Meer sociaal contact is niet altijd beter, noch top-down op te leggen. Verbondenheid tussen buurtgenoten kan in uiteenlopende varianten bestaan. Van het ideaaltypische naoberschap van actieve, wederzijdse hulprelaties, tot luchtigere vormen als ‘alledaagse attendheid’. Verschillende varianten passen bij verschillende omgevingen. Daar is in algemene zin geen optimale balans voor te geven, en er is ook geen optimale gewenste uitkomst: ‘verplichte zorgzaamheid’ is zowel een weinig wenselijke als voor velen zelfs verstikkend ideaal. Sturen op een sociale leefomgeving is daarom dus ook gevoel hebben voor een passend evenwicht tussen gemeenschap en autonomie, bemoeien en loslaten. Ontmoeting vraagt ont-moeten. Welke rol past de overheid in het vormgeven van een sociale leefomgeving?
Beeldend essay
En dan, wat is ontmoeten nog in dit land?
De casus Katendrecht
‘What interests the others also interests me’
– Walt Whitman
Kaap jij de laatste plek?
‘Kaap jij de laatste plek?’ staat op het bouwbord op Katendrecht. ‘De verkoop is gestart’. Een paar 100 meter verderop: ‘De Groene Kaap: Stoer en Groen wonen op Katendrecht’. Verandering alom, hier op Katendrecht, middenin Rotterdam. Waar een stad verandert, ontstaat ook vaak verdringing. ‘Gentrification’ is de term die stadsociologen hiervoor gebruiken: een wijk wordt ontdekt door nieuwe koopkrachtige groepen en er komt een proces op gang. Een blok met sociale woningbouw wordt gesloopt ten gunste van koopwoningen. Met de nieuwe bewoners ontstaat vraag naar andere voorzieningen. De sigarenzaak maakt plaats voor een cappuccino café. Het Chinese restaurant met TL-verlichting maakt plaats voor een ‘fuse tea’ schenkerij. Het brutale bouwbord lijkt het proces van verdringing bijna te vieren: Kaap jij de laatste plek?
In 2015 was ik (MH) hoofdcurator van de IABR, de Internationale Architectuur Biennale Rotterdam. Op zoek naar een geschikte locatie viel ons oog op de leegstaande Fenixloods op Katendrecht, een gigantisch pakhuis waar kortgeleden de koffers voor de Holland Amerikalijn werden opgeslagen. Op de betonnen vloeren lag een tapijt van aangestampte koffie; achterblijfsel van een eerder gebruik als overslagloods. Katendrecht lag precies op de breuklijn tussen oud en nieuw Rotterdam. Aan de ene kant het hoogstedelijk wonen op de Wilhelminapier, met Hotel New York op de kop en woontorens als Montevideo en New Orleans aan de oevers van de Rijnhaven. Aan de andere kant de jaren 70 sociale woningbouw van Katendrecht. De 2 werelden waren verbonden door de Rijnhavenbrug, een ijl bruggetje, door Rotterdammers algauw omgedoopt tot ‘de hoerenloper’, refererend aan het verleden van Katendrecht als plaats van lichte zeden. Precies daar, aan de rand van Katendrecht, kondigde de gentrification zich aan en was de spanning bijna voelbaar.
‘Gentrification’ houdt de gemoederen vandaag de dag bezig. Institutionele beleggers die hele straten opkopen en huizen weer duur verhuren, verdringen mensen uit de buurt. Stadsbestuurders die buurten willen verbeteren door te bouwen voor de koopkrachtige middenklasse. Het ontstaan van een scheiding tussen witte en zwarte scholen. Gentrification was ook 1 van de grote punten van discussie op de IABR manifestatie in 2015. Ook hier was een breed gedeelde zorg dat de volksbuurt haar karakter zou verliezen onder invloed van een instroom van nieuwe, draagkrachtige bewoners. We organiseerden excursies over Katendrecht om iedereen een gevoel te geven voor hoe die gentrification zich manifesteert. Het Verhalenhuis Belvedère maakte een mini-documentaire waarin we de plekken bezochten die onder druk zouden komen te staan als die instroom van nieuwe rijke buurtbewoners zou doorzetten. En steeds benadrukte ik daarbij het belang van de ontmoeting. Waar zijn die plekken waar oud en nieuw elkaar echt ontmoet? Hoe zou het zijn met die bijzondere, vaak kwetsbare, plekken, nu 6 jaar later? Wat voor nieuwe plekken zijn ontstaan? Samen met documentair fotograaf Joop Reijngoud ging ik op pad.
Katendrecht is geografisch gezien niet meer dan een schiereiland, een landtong in de haven; wat huizenblokken tussen 2 harde industriële kades waar eens erts en kolen werden overgeslagen en de bananenboten werden ontscheept. ‘Een merkwaardig stuk stad’, schreef Han Meyer al, ‘waarvan je je kunt afvragen hoe iemand het ooit heeft kunnen bedenken om daar nog woningen te bouwen.’noot 1
Maar wie de tijd neemt ziet hoe geschakeerd Katendrecht tegelijkertijd ook is. Het is een wijk waar de buurt op straat leeft, waar buren praten door openstaande ramen en waar het zwembadje wordt gedeeld.
De grote nieuwbouw op de Fenixloods is inmiddels gerealiseerd. Het karkas van de oorspronkelijke fenixloods is blijven staan, maar er bovenop staat een enorm volume met 10 bouwlagen dure appartementen. Aan de zuidzijde kijkt een wand van balkonnetjes uit over de woonstraten van woningbouwvereniging Woonstad. Het is makkelijk om de ontwikkeling in clichés te typeren. En op zomerse avonden zal het zo zijn dat tal van nieuwe bewoners vanaf hun balkons wijnsippend neerkijken op de smeulende barbecues in de Lombokstraat en Atjehstraat. En natuurlijk ontstaat er een nieuwe dienstbare dienstverlening zoals de fietsenmaker aan huis. Maar is die blik van verdringing niet iets te makkelijk?
‘Gentrification, I do not really see your problem’. De uitspraak van 1 van de Zuid-Afrikaanse curatoren van de IABR in 2016 staat me nog bij. De Nederlandse discussie viel stil. Hoe kon een gerespecteerde academische collega zoiets nu zeggen? Maar Mark Swilling had een punt. ‘Jullie hebben dus te maken met arme buurten waar nu rijkere mensen willen wonen. Ik wou dat wij jullie problemen hadden.’ Zijn we niet wat al te makkelijk in onze kritiek op ‘gentrification’? Welk ideaal hebben we eigenlijk met onze wijken?
Ons ideaal van de stad is dat van een levendige sfeer van plekken waar voor iedereen wat interessants is te doen en waar burgers en buitenlui op ongedwongen wijze samen de publieke ruimte delen. Dat is dus iets anders dan puur de reproductie van de gemeenschap die er al is. En het is zeker ook iets anders dan het ‘verkopen’ van de sfeer van Katendrecht aan ‘import’ die vervolgens – soms simpelweg door hun kapitaalkracht en aantal – de sfeer waarvoor ze gekomen zijn om zeep helpen.
Richard Sennett gaf een beroemde definitie van de stad. ‘De stad is een plek waar je alles vindt waar je niet naar op zoek was’. Hij benadrukt daarmee de waarde van diversiteit, van de confrontatie met andere denkbeelden, andere leefwerelden. Zo’n idee van de stad als publiek domein is interessanter dan te streven naar ontmoeting.noot 2
Een openbare ruimte wordt een ‘publiek domein’ als het functioneert als een stelsel van plekken waar iedereen wat te doen vindt en geïnteresseerd kan zijn in de stad en haar diversiteit. Publiek domein veronderstelt daarbij gedeeld gebruik. Dat kan ook heel goed een kwestie zijn van elkaar op een afstandje observeren, lekker vanaf de rand van een plein, met de brommers bij de hand. Het is natuurlijk ook een statement: wij gaan hier niet weg. Maar publiek domein is ook het gevoel dat je 1 hoek om slaat en plotseling in een ander milieu terechtkomt. Wat dat betreft is het publiek domein op Katendrecht vooralsnog ijzersterk.
Kritischop al teveel nadruk op het belang van ontmoeting omschreven Arnold Reijndorp en ik (MH) de kracht van echt publiek domein als ‘betekenisvolle frictie’. Beetje recalcitrant natuurlijk, maar onze bedoeling was om juist de echte diversiteit te waarderen en niet in de valkuil van al te eenvormige en brave ideeën over stedelijk samenzijn te vervallen.
‘Ontmoeten’ en ‘ontmoeting’; beleidsmakers nemen de woorden makkelijk in de mond. Maar het is helemaal niet zo makkelijk te benoemen wat dat precies is, ontmoeten. Veronderstelt het dat 2 mensen met elkaar praten? Goed met elkaar praten? Geheimen delen zelfs? Telefoonnummers uitwisselen en vrienden worden? Of kan het ook gaan om elkaar goed kunnen observeren, van een afstandje; observeren om elkaar in expressieve andersheid te kunnen plaatsen of waarderen?
In een essay geschreven voor het Verhalenhuis Belvérdère schreef stadspsychologe Esseline van de Sande:
‘Wat is ontmoeten eigenlijk? Wat veronderstelt het voor de plek waar het gebeurt en voor de mensen die deelgenoot zijn van een ontmoeting? Zijn er randvoorwaarden die kunnen helpen om tot echte ontmoetingen te komen? Het bijzondere van het woord ontmoeten is dat er een beweging in schuilt. Ontmoeten is het opzij zetten van eerdere verwachtingen, het overwinnen van stereotype beelden of vooroordelen. In de ontmoeting kom je de reacties tegen van jezelf en, als je goed kijkt en luistert, ook die van de ander. Ontmoeten is een proces, een aftasten als een dans die pas tot leven komt als er beweging is van beide kanten. Ontmoeten is dus helemaal niet altijd makkelijk.’noot 3
Wij sluiten daarbij aan. De openbare ruimte functioneert als publiek domein als er wederzijdse interesse in elkaar bestaat, als mensen op de hoogte zijn van wat er speelt en als verdringing binnen de perken blijft.
Katendrecht is hierin bijzonder. Het is een schiereiland van sterke subculturen. Hoeveel er ook bij is gebouwd, vooralsnog blijken die sterk genoeg om zich op het eiland te handhaven.
Maar zoiets is nooit gegarandeerd. De oude ‘pop-up’ Fenix Food Factory is verdwenen, en daarmee een plek waar mensen elkaar ongedwongen konden observeren. In de straten waar de arbeidersvrouwen met hun schorten vroeger op de stoepjes zaten, delen nu de kinderen op zomerse dagen het opblaasbadje. In de volkskeuken van het verhalenhuis Belvédère, 1 van de parels van Katendrecht, zit je ongedwongen aan tafel met mensen met een grote diversiteit aan achtergronden en kom je ook echt met elkaar in contact. En de Aziatische supermarkt is nog altijd de plek waar iedereen zijn (snelle) boodschap doet.
Maar wat gebeurt er als het grote geld de winkelpanden in haar greep krijgt? Hoe robuust is het Deliplein dan? Katendrecht is nu een goed functionerende wijk met een eigen sociale infrastructuur. Wie de bijzondere kwaliteiten van Katendrecht als publiek domein wil behouden, doet er goed aan om de sociale hoofdstructuur te benoemen en zorgt er voor die in eigen hand te houden. Dat kan nu nog. Woningbouwverenigingen, ontwikkelaars en gemeente kunnen er nu op sturen. Plaats de winkels in een stichting met als doel de diversiteit en aantrekkelijkheid voor brede groepen van de bevolking te garanderen. Het stelt je in staat de succesvolle horeca af te romen om de sigarenboer te subsidiëren. Blijf plekken voor gelede ontmoeting koesteren. Publiek domein is meer dan de openbare ruimte.
Ga naar Katendrecht om goed functionerend publiek domein te zien. Maar realiseer je, publiek domein is voor alles een mentaliteit, een waardering voor het stedelijke als een plek van ongedwongen en ongezochte uitwisseling. Publiek domein, hoe mooi ook, is nooit vanzelfsprekend en altijd kwetsbaar.
Bronnen
Han Meyer (1983) Operatie Katendrecht, Nijmegen SUN, p. 7.
Zie ook Maarten Hajer & Arnold Reijndorp (2001) Op zoek naar nieuw publiek domein, Rotterdam: NAi uitgevers.
Esseline van de Sande (2017) Verhalenhuis als vrijplaats, Rotterdam: Verhalenhuis Belvédère.
3 keer per week eten voor 3 euro per persoon. Het kan in een buurtrestaurant waar dankzij subsidiegeld van de gemeente gezonde maaltijden voor kwetsbare buurtbewoners worden aangeboden.noot 1
Het doel: gezond eten in het gezelschap van buurtgenoten en met een goed gevulde maag ook de onderlinge zorgzaamheid stimuleren. Maar hoe gaat dat in zijn werk? Hoe kan een dergelijke fysieke plek in de buurt ontmoeting en daarmee zorgzaamheid tussen buurtgenoten faciliteren? En hoe dragen beleidsmakers daar passend aan bij? Op die vragen reflecteren Fenneke Wekker en Willemijn van der Zwaard in 4 gangen.
De amuse: ontmoeting is nog geen zorgzaamheid
Als buurtgenoten elkaar regelmatig ontmoeten in de wijk, dan stimuleert dat zorgzaamheid voor elkaar. Toch? Deze aanname is problematisch. Want ontmoeting kan ook het tegenovergestelde stimuleren: namelijk dat mensen liever niets meer met elkaar te maken willen hebben. Zelfs als een fysieke ruimte of setting ontmoeting afdwingt, hoeft dat niet tot de beoogde zorgzaamheid te leiden. Ontmoeting kán naar meer smaken, maar dat hoeft niet per se. Voor ons ontbreekt er dan ook een belangrijk element in het denken over ontmoeting en zorgzaamheid. Er moet namelijk eerst een positieve verbinding of relatie uit die ontmoeting volgen, voordat zorgzaamheid kan ontstaan. Een verbinding kan immers ook negatief zijn – bijvoorbeeld tussen buurtbewoners die overlast van elkaar ervaren. Ze zijn dan wel met elkaar bezig en houden elkaar in de gaten, maar op een negatieve en ‘onzorgzame’ manier. En soms ontstaat er helemaal geen verbinding. Omdat je simpelweg geen zin of tijd hebt om een band aan te gaan met iemand die je net hebt ontmoet.
Kortom: de kwaliteit van de verbinding die volgt uit ontmoeting heeft in zichzelf nog geen morele of maatschappelijke waarde. Het is dus geen gegeven dat uit ontmoeting zorgzaamheid ontstaat, maar eerder een empirische vraag wanneer dat zo is en hoe dat dan werkt. Als we terugkeren naar het buurtrestaurant, dan is dat ook precies de vraag waar de betrokken sociaal werkers mee worstelen. Buurtbewoners komen wel eten, maar willen verder niks. Ze doen met tegenzin mee met de activiteiten die bedoeld zijn om hen in contact te brengen met ‘anderen’. Dit stelt de sociaal werkers voor een dilemma: het restaurant loopt goed, maar voldoet niet aan de hoge verwachtingen van de gemeente, namelijk dat ontmoetingen in het restaurant tot zorgzaamheid voor elkaar leiden. En op die verwachtingen is de toekenning van de subsidie voor het buurtrestaurant wel gebaseerd.
Het voorgerecht: publieke kaders en publiek geld op tafel
Politiek en beleid hebben moeite om kleine, ongrijpbare uitkomsten te accepteren, zeker als er publiek geld mee gemoeid is. Dat geld moet aantoonbaar maatschappelijke waarde toevoegen, anders is het niet goed en verantwoordbaar besteed. Dat levert een principiële spanning op voor projecten die uit publiek geld worden gefinancierd. Daar zijn namelijk verwachtingen en vergezichten aan verbonden over wat zo’n investering in maatschappelijke zin gaat opleveren. Bovendien mag het resultaat van een investering niet willekeurig zijn: ze mag geen mensen uitsluiten en moet eenieder gelijk behandelen. Om precies te weten of een investering wel op deze manier uitpakt in de praktijk, worden de gesubsidieerde projecten met behulp van vooraf gestelde kaders en criteria stevig gemonitord. De dynamiek van definiëren, controleren en verantwoorden is in rechtsstatelijke zin goed te begrijpen, maar leidt in de verzorgingsstaat tot starre kaders en verwachtingen die niet altijd passen bij de ‘weerbarstige praktijk’.
Er gebeurt nog meer. Die kaders en verwachtingen worden ook op mensen geplakt. De bezoekers van het buurtrestaurant zijn zich bewust van het feit dat zíj degenen zijn die de verwachte maatschappelijke waarde moeten realiseren. Dus eten ze hun soep zonder te klagen van placemats waarop percentages staan die hen vertellen wat hun aanwezigheid hen zal brengen (zoals: ’35% van de bezoekers voelt zich na een half jaar minder geïsoleerd.’). Ze luisteren tussen de gangen door naar de maatschappelijke organisaties die hen bijvoorbeeld komen voorlichten over een gezonde leefstijl (of ze zetten voor het gemak hun gehoorapparaat even uit). De verklaring is even logisch als schrijnend: ‘Het is behoorlijk irritant al die activiteiten, maar anders krijgen zij hun subsidie niet. En als zij hun subsidie niet krijgen, krijgen wij niks te eten.’ Ook de genodigde sprekers en de organisatie zelf maken de inschatting dat als ze het aan de gasten zelf zouden overlaten, die gewoon 3 keer in de week komen eten en verder niks. Waarom is dat eigenlijk niet genoeg?
Het hoofdgerecht: de bittere nasmaak van goedbedoelde gastvrijheid
Deze bijdrage begon met de reflectie dat uit ontmoetingen niet altijd mooie of sociaal wenselijke verbindingen volgen. Conflict, wantrouwen en vooroordelen kunnen het verloop van ontmoetingen net zo goed bepalen als dat liefde, affectie en zorgzaamheid dat kunnen. Het ontkennen daarvan zorgt ervoor dat de betrokken sociaal werkers in de praktijk regelmatig klem komen te zitten. Zij doen er alles aan om mensen met elkaar in contact te brengen, maar dwingen daarmee nog geen zorgzaamheid af zoals die volgens de vooraf gestelde norm is gedefinieerd. Wat gaat er mis?
De ruimte voor (positieve) verbinding wordt feitelijk kleiner, naarmate beleid meer verwachtingen uitspreekt over wat ruimte voor ontmoeting moet opleveren en daar ook meer criteria (bijvoorbeeld voor een subsidie) aan koppelt. Terwijl ruimte voor ontmoeting wordt gecreëerd, wordt de ruimte voor verbinding in beslag genomen door wat er ‘geacht’ wordt te ontstaan. De open vraag ‘wie ben jij en wat kan ik voor je doen?’ komt door deze dynamiek in de praktijk onder druk te staan. Het antwoord moet immers conform beleid zijn en burgers en sociaal werkers zijn zich daar bewust van. En dan kan het gebeuren dat de uitkomsten van een project in beleidstermen wellicht te verantwoorden zijn, maar dat er geen werkelijke positieve verbindingen tussen bewoners uit zijn voortgekomen.
Zo stapt in ons buurtrestaurant een groepje vrouwen op wanneer zij verplicht moeten mengen met anderen. Het idee is dat dit ‘de sociale cohesie’ in de buurt zal bevorderen. De vrouwen willen echter het liefst gewoon bij elkaar aan tafel zitten. Het groepje komt een hele tijd niet meer. Wat daarmee ook verdwijnt, is de manier waarop ze elkaar hielpen om het geld voor de maaltijd bij elkaar te leggen of om de kaartjes voor de bus te kopen. Is dat dan geen voorbeeld van zorgzaamheid? Misschien wel, maar vanuit beleid gezien is dat niet goed genoeg. Het is geen sociale cohesie in grote zin, maar te klein en te alledaags. De vrouwen die niet op de juiste manier ‘meededen’, maar ook de mensen die niet kunnen lezen en door de getallen op hun placemat wordt verteld dat zij hun communicatieve vaardigheden zullen verbeteren zolang ze hier maar komen, krijgen in feite een kille boodschap van de subsidieverstrekker. En die luidt: als je hier niet aan voldoet, dan hoor je er niet bij. Goedbedoelde gastvrijheid wordt dan institutionele vernedering.noot 2
Gelukkig is er nog een toetje
Juist vanwege de wens om burgers in hun waarde te laten, is het zo belangrijk om ruimte voor ontmoeting écht de ruimte te geven: ruimte voor mensen om te reageren op wat er voor hen in die ontmoeting toe doet. Deze open ruimte voor ontmoeting vraagt om een andere houding van subsidiegevers, beleidsmakers en politici ten aanzien van wat zij verwachten als resultaat van hun investeringen met publiek geld. Het creëren van ruimte voor ontmoeting kan een bijdrage leveren aan grotere maatschappelijke zorgzaamheid, maar dit is niet vooraf te bepalen. De benadering van de overheid moet daarom meer terughoudend en bescheiden zijn, haast feitelijk: in een wijk waar veel mensen gezondheidsproblemen hebben door een ongezonde leefstijl kan de gemeente een buurtrestaurant openen. Want 3 keer in de week gezond eten is een aantoonbare investering in de gezondheid en het welzijn van buurtbewoners. Dat mensen elkaar dan ook gaan ontmoeten en er wellicht zelfs vormen van zorgzaamheid ontstaan, dat is de onvoorspelbare kers op de taart.
Stel eens even voor: zonder alle extra verwachtingen krijgen die kleine dingen die gebeuren aan de lange tafel waarde in zichzelf. Zoals een paar mensen die samen een kaartje naar iemand schrijven, of anderen die samen geld bij elkaar leggen, zodat die ene buurtbewoner toch mee kan eten, of dat clubje dat het uitgiert van het lachen om een grap die iemand maakt. Niemand van de organisatie stuurt of forceert dit. Het gebeurt gewoon. Net als dat het omgekeerde gebeurt: dat buurtbewoners zich er niet thuis voelen en nooit meer terugkomen. Of dat er een ruzie ontstaat en de sfeer een tijd volkomen verpest is: weg zorgzaamheid. In beide gevallen zullen de betrokken sociaal werkers hierbij een helpende hand toesteken, maar nu ongehinderd door de normatieve verwachtingen die de subsidieverstrekker aan het buurtrestaurant heeft gesteld. De gezonde maaltijden in het buurtrestaurant zijn immers objectief gezien al een investering in de gezondheid van een groep buurtbewoners. Wie weet wat er verder ontstaat als politiek en beleid durven vertrouwen op de kleine, soms haast onzichtbare stappen die burgers samen zetten – de ene keer van elkaar af, de andere keer naar elkaar toe.
Als we met ruimte voor ontmoeting daarentegen vooraf al zorgzaamheid beogen, dan wordt diezelfde zorgzaamheid door politiek en beleid vaak al in de kiem gesmoord. Het bemoeilijkt dan wat alleen spontaan kan ontstaan en het maakt blind voor wat er in de praktijk al aan zorgzaamheid is. Te hoge beleidsmatige verwachtingen dragen niet bij, maar verhinderen ongewild de mogelijkheid om ontmoeting te laten leiden tot positieve verbindingen, die op hun beurt wellicht kunnen leiden tot zorgzaamheid. Met andere woorden: 3 keer in de week samen eten is niet niks. Het is precies wat het moet zijn.
Bronnen
De casus van het buurtrestaurant die hier besproken wordt, wordt uitgebreid behandeld in hoofdstuk 3 van Wekker’s proefschrift: Wekker, F. E. A. (2020). Building belonging: Affecting feelings of home through community building interventions.
Het begrip ‘institutionele vernedering’ vormt een van de kernbegrippen in het boek The Decent Society (1996) van filosoof Avishai Margalit. In een fatsoenlijke samenleving, zo stelt hij, worden mensen door instituties in hun waarde gelaten – op papier én in de praktijk. Daarom is het van belang hoe burgers in hun ontmoetingen met professionals en instanties die ‘namens de overheid’ handelen worden bejegend. In haar proefschrift Omwille van fatsoen werkt Willemijn van der Zwaard dit begrip uit voor instituties in de Nederlandse verzorgingsstaat.
De ontregelende kracht van meerstemmigheid in tussenruimtes
Halleh Ghorashi en Firoez Azarhoosh over het doorbreken van de macht van de vanzelfsprekendheid. Daarbij ligt een cruciale rol voor tussenpersonen als verbinders tussen de systeemwereld van de professional en de leefwereld van de burger.
Wat 2020 meer dan ooit heeft laten zien, is dat de kloof tussen onze systemen en de mensen die de steun van die systemen het meest nodig hebben veel te groot is. Er is weinig vertrouwen in formele instanties. En nauwelijks hoop dat deze instanties de reflectie, vitaliteit en verbindingskracht zullen tonen die nodig is om het vertrouwen van de burgers terug te winnen. We zien een zoektocht naar nieuwe bronnen van verbinding, vanuit het verschil. Maar het lukt formele instanties onvoldoende om grondige ontregeling van vanzelfsprekende routines toe te laten. Zij missen de verbeeldingskracht voor nieuwe vormen van samenwerken en samenleven. En staan niet open voor experimentele en uitdagende praktijkvoorbeelden. Wat houdt hen precies tegen om hun verbinding met de praktijk vorm te geven?
Deze institutionele weerbarstigheid heeft te maken met wat we het normdenken noemen. In een democratische samenleving als Nederland ligt de werking van macht bij alledaagse beelden en processen, die vaak als vanzelfsprekend worden beschouwd. Wetenschappers noemen dit de macht van de vanzelfsprekendheid en dat is wat wij met het normdenken bedoelen. 1 van de belangrijkste kernmerken van het normdenken is dat het, gevoed door de automatismen of habitus van de verzorgingsstaat, niet vaak genoeg bevraagd en ontregeld is. Die verzorgingsstaat mag inmiddels behoorlijk afgebrokkeld zijn, de habitus blijft voortleven: vanuit de beste bedoelingen gaan beleidsmakers met een vergrootglas op zoek naar kwetsbare, kansarme groepen om ze te helpen hun achterstand in te halen.
Getallen in plaats van inlevingsvermogen
Dat men het normdenken niet grondig genoeg ter discussie stelt, is de grootste vijand van institutionele vernieuwing en verbinding met diverse leefwerelden in de samenleving.. In plaats daarvan bestaat er een instrumentele fixatie op resultaten en controle van processen, zodat deze zo goed mogelijk binnen de norm passen. Ambigue en minder meetbare vormen en perspectieven worden buitengesloten. Dit resulteert in een horizonversmalling waarin levens van mensen worden gereduceerd tot getallen ter verantwoording van beleid, terwijl beleid dat aansluit bij wat mensen nodig hebben juist om inlevingsvermogen vraagt.
Omkering van beleid
Ontregeling van dit normdenken is noodzakelijk om de dominantie van het eigen gelijk (hoe goed de bedoelingen ook zijn) te verkleinen en het inlevingsvermogen te vergroten. Ontregeling van het normdenken betekent: leren omgaan met meerstemmigheid. Dit is de essentie van inclusief beleid. Beleid voor mensen die het meest op afstand staan van de instituties en het meest een sociaal vangnet nodig hebben. Daarvoor is een omkering nodig: een omkering die alleen mogelijk is door (intensiever) gebruik van tussenruimtes en tussenpersonen.
Tussenruimte voor andere perspectieven
Tussenruimtes zijn ruimtes met de benodigde vertraging en geduld om onwennige en ‘afwijkende’ perspectieven toe te laten. Het zijn ruimtes waarin mensen hun oordelen tijdelijk opschorten. Tussenpersonen fungeren als verbinder tussen de systeem- en de leefwereld. Het zijn mensen die dicht genoeg bij de leefwereld staan van mensen voor wie het beleid is bedoeld, en professioneel genoeg om het proces in het systeem te begrijpen en te beïnvloeden. Waar normdenken eentalig is, brengen tussenpersonen door hun tweeledig perspectief meertaligheid mee.
Potentieel van vernieuwing
Door hun positie genieten tussenpersonen het vertrouwen van burgers en bezitten ze voldoende kennis van het systeem om het normdenken te kunnen bevragen en ontregelen. Doordat beide werelden waar ze onderdeel van zijn vaak op gespannen voet met elkaar staan, bezitten ze het potentieel van vernieuwing. Om dat potentieel te verzilveren, is het nodig om de tussenpositie als bron van reflectie en vernieuwing te vertalen in competenties en vaardigheden. Dit is nodig om vastgeroeste, op normen gebaseerde kaders te kunnen verruimen en werelden te kunnen verbinden.
Verbinding
Tussenpersonen zijn juist effectief wanneer ze een perspectief hebben dat afwijkt van de norm. Binnen tussenruimtes kunnen dergelijke perspectieven aandacht krijgen. Deze ruimtes vragen zoals gezegd om vertraging en het opschorten van oordelen, zodat diverse geluiden en verhalen meer kans krijgen om gezien en gehoord te worden. Tussenruimtes zijn gewaagd en veilig tegelijk, door de ontregeling van eigen aannames, normen en vanzelfsprekendheden toe te laten. Om van ontregeling tot verbinding te komen, is toegankelijkheid en begrip cruciaal en ook dat vraagt om competentieontwikkeling.
‘Samen Vooruit’
Een mooi praktijkvoorbeeld is het initiatief ‘Samen Vooruit’ in de Indische Buurt van Amsterdam. Binnen dit initiatief werkt men aan een inclusief ondersteuningssysteem voor mensen in nood. Uit de verbinding van ervaringen van wijkbewoners met het perspectief van de gemeente is een samenwerking gestart met werkgevers, uitkeringsinstanties, hulpverlening en het beroepsonderwijs om een inclusief vangnet te bouwen dat aansluit bij wat mensen nodig hebben en ambiëren. Niet hun problemen, maar hun levensverhalen vormen het uitgangspunt. Levensverhalen bieden de mogelijkheid om momenten van kracht en motivatie uit het verleden terug te halen en daarmee de verbeelding van mensen zelf en die van mensen uit het ondersteuningssysteem te vergroten, om zo gezamenlijk naar oplossingen te zoeken.
Vertrouwenspersoon
In deze context is de rol van tussenpersonen (verbinders van systeem- en leefwereld) als vertrouwenspersoon van groot belang. Door hun tussenpositie kunnen ze zowel het systeem ontregelen wanneer dit te gefixeerd is op het normdenken, als het vertrouwen winnen van mensen die hulp nodig hebben. Om de competenties van tussenpersonen te versterken is Samen Vooruit in het najaar van 2019 met een opleiding gestart. De grootste uitdaging van dit initiatief is om, naast het ontregelen van het normdenken, reflectief te leren en te verbinden. Om zo continuïteit te creëren in het omarmen van de verbeeldingskracht vanuit de tussenruimtes en –posities.
Verbinding met veerkracht en daadkracht
Samen Vooruit heeft concrete resultaten, maar ook resultaten die niet meetbaar zijn, zoals de waardigheid die de mensen met problemen terugkrijgen. Er zijn mensen die jarenlang tussen wal en schip vielen en de aansluiting met de samenleving en het geloof in zichzelf kwijt waren geraakt of dreigden te raken. In tussenruimtes van ontmoeting komen diverse (formele en informele) instanties via de levensverhalen van deze mensen bij elkaar om daarmee een vangnet te vormen dat flexibel en doordacht genoeg is voor de diversiteit aan problemen die zich voordoen. De kracht van dit initiatief is, dat het problemen van mensen in verbinding brengt met hun (verborgen) veerkracht en de draagkracht van de gemeenschap. Dit gebeurt door de levensverhalen van deze mensen centraal te stellen en te koppelen aan de ervaringsverhalen vanuit de wijkgemeenschap. Hierdoor is Samen Vooruit een leeromgeving en een lerende gemeenschap die als voorbeeld kan dienen voor vele instanties en projecten die nu nog de benodigde verbeeldingskracht missen om het normdenken te kunnen ontregelen.
Er zijn niet veel ontwikkelaars die brood zien in ontmoetingsruimtes in hun projecten. Fijn al die goede bedoelingen, zeggen de meesten, maar we moeten wel overleven. En vervolgens sneuvelen de gedeelde ruimtes als eerste. Michiel Wijnen is een uitzondering. Rijksbouwmeester Floris Alkemade bevraagt Wijnen over zijn praktijk.
Waarom werken jullie als ontwikkelaar aan zorgzaamheid en ontmoeting?
Wij moeten natuurlijk ook onze boterham verdienen. In de basis zijn wij een commerciële organisatie en wij redeneren vanuit de businesscase. Maar ik heb mij in de loop der tijd gerealiseerd dat we als ontwikkelaar door het combineren van functies, extra waarde kunnen creëren. Voor veel bewoners is woongeluk in grote mate afhankelijk van wie je om je heen hebt. Dat kun je organiseren.
Hoe doen jullie dat?
Als ontwikkelaar kunnen wij met het ontwerp van gebieden en gebouwen eraan bijdragen dat de toekomstige bewoners ook mensen ontmoeten die zij bijvoorbeeld in een solistisch zorggebouw niet zouden tegenkomen. Dat is onze missie: de toevallige ontmoeting faciliteren.
Voor Hart van Vathorst hebben we uitgebreid gesproken met de toekomstige bewoners, bijvoorbeeld mensen met niet aangeboren hersenletsel. Wij proefden hieruit dat zij hun lichamelijk beperking geaccepteerd hebben, maar veel moeite hebben met eenzaamheid waar ze opeens mee geconfronteerd worden.
De grote centrale entreehal, vormgegeven als een gezellige ontmoetingsruimte, is de basis van het succes. Het tweede onderdeel is de combinatie van functies. Naast woningen zijn er een kerk, een kinderdagverblijf, een kapsalon en een tandarts. Alle mensen maken gebruik van de centrale entreehal. De eerste vijftien keer dat ouders hun kinderen naar de opvang brengen, rennen ze het gebouw in en weer uit. Als ze iets te vroeg zijn, staan ze in de centrale entreehal en raken ze in gesprek met iemand met NAH. Dan hebben wij ons doel bereikt: het simpele praatje tussen twee mensen die elkaar niet als vanzelfsprekend tegen komen.
Jullie doelstelling gaat dus verder dan het commerciële belang van een ontwikkelaar?
Ja, veel verder wat ons betreft. Uit dat simpele praatje komt een gesprek voort en vandaaruit ontstaan initiatieven. In Hart van Vathorst zijn bewoners maaltijden gaan bereiden, die de ouders van de opvangkinderen ’s avonds meenemen. Het is een zinvolle dagbesteding voor de bewoners. Zij hebben het gevoel dat iemand op hun werk wacht. En de volgende dag ontvangen ze ook nog een complimentje. De ouders en kinderen realiseren zich hoe gelukkig zij zijn dat zij niet in een rolstoel zitten. We denken toch vaak met z’n allen dat het leven maakbaar is. In Hart van Vathorst ziet men dat dat niet voor iedereen opgaat en vervolgens gaat men elkaar helpen. De Kruidvat die er vlakbij zit, heeft de gangpaden toegankelijk gemaakt voor de mensen in een rolstoel. Dat soort kleine dingen komen tot stand. Dat vat onze kernvisie samen over hoe wij onze projecten willen ontwikkelen.
Het toevallige contact zat vroeger ingebakken in allerlei systemen. Automatisering, kleinere gezinnen en verval van verenigingsleven, hebben het contact verminderd. Vooral in sociaal-maatschappelijk zwakkere wijken, vallen mensen buiten de boot. Daar is de eenzaamheid het grootst. Herken je dit?
Een fysieke beperking is heel tastbaar, maar eenzaamheid is een veel groter, meestal onzichtbaar, probleem. Ook onder de jeugd. We moeten er hard voor strijden. Zelfs gemeenten gaan eraan voorbij.
Waar een wil is, is een weg. In Leusden was een tender voor de herontwikkeling van het oude gemeentehuis in combinatie met dertig koopappartementen. Wij hebben aangeboden een nieuw gemeentehuis te ontwikkelen met die dertig appartementen én dertig woningen voor jongeren met het syndroom van Down. Nu runnen de jongeren het bedrijfsrestaurant van de gemeente. Wat is er nou mooier? Geen enkele koper heeft er opmerkingen over gemaakt. Ze vinden het allemaal hartstikke leuk. Het is een aanname dat mensen zonder beperking niet naast mensen met een beperking willen wonen.
Gaat het weleens mis? Worden groepen minder gemakkelijk geaccepteerd?
Hier in het Kloosterkwartier in Veghel wonen jongeren met een zware vorm van autisme. We hebben hierover met de zusters overlegd en zij zeiden: we gaan het doen.
In het begin was er weerstand. En terecht, want er stond meerdere keren een politieauto voor de deur. We hebben een buurtcommissie opgericht en tegen hen gezegd dat als het echt niet gaat we een andere oplossing zoeken. Dat hebben we met de zorgorganisatie afgesproken. Met de buurtcommissie komen we iedere maand bij elkaar. De zorgorganisatie heeft toegezegd net zolang door te selecteren totdat de groep in balans is, want voor mensen met autisme is de groepsdynamiek een erg belangrijke factor. Na driekwart jaar was het opgelost. Het functioneert nu prima. Maar het is geen makkelijke weg.
Vraagt dit meer dan alleen ontwikkelaars-vernuft ? Ook idealisme?
Ja, want het kost wel echt meer tijd. Niet alle gesprekken leveren direct resultaat op, maar we vinden dat we al die gesprekken moeten aangaan. We hebben het bestemmingsplan voor het Kloosterkwartier en we zouden de bouwcarrousel nu op gang kunnen brengen. Eigenlijk zijn we klaar, maar het hele sociale aspect begint nu pas. Het duurt nog wel vijf à zes jaar voordat we dat echt goed draaiende hebben.
Hier in het Kloosterkwartier hebben we, met de locatie van de zusters, maatschappelijke organisaties geënthousiasmeerd om gezamenlijk een welzijnsconcept, Leefgoed genaamd, te ontwikkelen. Nu moeten we er heel erg op letten dat het niet alleen bij praten blijft. Het blijft schipperen tussen het abstracte, conceptuele niveau en het concrete. Als er veel partijen betrokken zijn, moeten wij bewaken dat het gesprek nog wel gaat over of we het goede doen.
Tijdens de vergaderingen schenken de jongeren met autisme koffie, daar gaat het om. Daarmee zorgen wij dat de jongeren niet de hele dag in hun kamer zitten.
Jullie investeren in preventie. Lukt dat vanuit zorggelden of is dat een onbegaanbare weg?
Ik moet eerlijk bekennen dat ik dat nooit verkend heb. Wij doen niets met zorggelden. Wij proberen het concept vanuit vastgoedontwikkeling te laten draaien. Dat is een knop waarin we zelf echt kunnen draaien.
Ik moet nog één ding zeggen over Hart van Vathorst. Het is een langwerpig gebouw met in de plint de tandartspraktijk. Wij hebben de tandartsen toegestaan een eigen entree te maken, terwijl die praktijk enorm had kunnen helpen in de exploitatie van de centrale entreehal. De hele dag wachten er mensen in de centrale hal op bezoek bij de tandarts met een kop koffie. Maar goed, wij hebben het daar toegestaan. Ook wel, omdat het project anders niet van de grond kwam. Dat zijn dan de afwegingen die je maakt.
Kloosterkwartier is één van onze grotere projecten. De omvang maakt het makkelijker, omdat je massa hebt met veel functies – dan vallen de missertjes niet zo op. Als we hier over vijf jaar klaar zijn, zullen we ook wel zeggen ‘dat en dat hebben we niet goed gedaan’. Dat weet je nu al, alleen je weet niet welke fouten het zijn. Als 80% goed is, dan is het goed. Hoe kleiner het project, hoe moeilijker. Alhoewel, je voegt een gebouw toe aan een omgeving. Je hoeft niet alles op je eigen plot op te lossen.
Een belangrijk deel van de kwaliteit van het Kloosterkwartier zit in de terugkeer van zorgfuncties van de rand naar het centrum van de stad. Is dat een noodzaak gezien de vergrijzing?
Het welzijn komt hier wel van de grond, daar zijn veel partijen van doordrongen. We hebben veel bewoners, dus ook veel kopjes koffie. Zo simpel is het ook. De buurthuis-gedachte verwerken we in het Leefgoed concept. Bewoners die straks huren of kopen zijn maandelijks een bepaald bedrag kwijt om de buurthuisfunctie te laten draaien. Eigenlijk een soort servicekosten. Wij denken dat mensen daar niet moeilijk over gaan doen. Het zal even wennen zijn, maar iedereen snapt eigenlijk wel dat dat moet kunnen.
Wat ik soms complex vind zijn de gesprekken met zorgpartijen. Zij huren bijvoorbeeld het liefst één gebouw, terwijl wij zeggen: nee, jullie leveren zorg, wij bouwen de woningen. We willen geen zorgeiland, maar woongebieden creëren. Alle woningen zijn levensloopbestendig, maar we gaan niet overal beugels ophangen. Voor een grote groep mensen is dat niet nodig. Bovendien willen wij ook jeugd aantrekken. We bouwen divers, want de ene bewoner wil een kleine woning en goedkope huur en de ander een grote woning en kopen. Dat heeft impact op de exploitatiekant van de zorgpartij, maar dat wil niet zeggen dat het niet kan. Uiteindelijk vinden we elkaar. Het probleem is dat veel partijen korte termijn en erg beleidsafhankelijk denken. Visie moet je afleiden van de marktvraag en minder van kabinetsbeleid. De doorlooptijd van onze projecten maken vaak meerdere kabinetten mee en dus meerdere beleidskoersen. Maar de marktvraag is heel goed voorspelbaar en uiteindelijk komt beleid, vroeg of laat, altijd bij de marktvraag.
Wat mis je het meest vanuit de overheid?
Wat de overheid misschien wel het beste kan doen is kennis verspreiden. Ook wij doen lang niet alles goed en op andere plekken doen ze andere dingen weer goed.
Als je de woonvisies leest van gemeenten staat daar meestal niets in over zorg, of het is heel abstract. Wat betekent nou de vergrijzing voor ons dorp? Op de locaties die gemeenten dan zelf in eigendom hebben, komen vaak luxe appartementen. Ik stoor me eraan dat de financiële belangen juist ook bij publieke partners vaak de overhand hebben. Wat de overheid ook zou kunnen doen is de bevolking in beweging brengen. Veel gemeenten zijn bijna bang voor een burger. Ga nou gewoon in een zaaltje staan en drink met elkaar een kop koffie, 98 procent zijn gewoon goedwillende mensen.
Vrijwel alle politieke partijen hebben in hun partijprogramma’s standpunten over onderwijs, sport, cultuur en ontmoeten. Maar hoe al deze ambities goed naar ruimte te vertalen… vaak geen idee. Ingrid de Moel schrijft over hoe we voortbouwen op bestaande kaders, met te weinig geld en slecht uitgelijnd instrumentarium.
Het voorzieningenniveau in dorpen en steden verschraalt, als gevolg van de tekorten in het sociaal domein en de investeringen die gedaan moeten worden om de gebouwen duurzaam in stand te houden. Kleine scholen, waar kinderen en ouders uit dezelfde buurt elkaar ontmoeten, bestaan nauwelijks meer. Er ontstaan aan de ene kant steeds meer voorzieningen voor mensen met geld, zoals private scholen en culturele centra. Aan de andere kant zijn er steeds minder voorzieningen voor mensen zonder geld. Arm en rijk en mensen met verschillende achtergronden ontmoeten elkaar steeds minder op school, op de sportclub en in het buurthuis. En ook niet op internet.
Wie plekken waar mensen fysiek samenkomen wil behouden of realiseren, krijgt te maken met een enorm ingewikkelde puzzel. Een puzzel met een mix van publieke en private belangen, sectorale regels en ingewikkelde financieringsconstructies. Zo is het om te beginnen bij gebiedsontwikkeling vaak al lastig om een goede plek voor dit doel te bemachtigen. De focus ligt meer op de te bouwen woningen en het budgetvan de toekomstige bewoner, dan op de bewoners als complete mensen en de samenleving die we in zo’n gebied creëren. Voor je het weet, blijft er voor de voorzieningen met een inloopfunctie, vanwege de grondprijs, alleen een plekje achteraf over.
Visie, geld en doorzettingsmacht zijn nodig
Als je in een gebouw verschillende functies wilt combineren – liefst publiek en privaat door elkaar, omdat dat uit het oogpunt van ontmoeten meerwaarde heeft – krijg je te maken met allerlei sectorale regels, ook verantwoordingsregels. In principe niets mis mee, maar ze komen moeilijk bij elkaar. Combineren is vrijwel niet te doen en alleen mogelijk als je een partij weet te vinden die er extra geld in wil steken en het extra risico wil dragen. Meestal is dat de gemeente. Zonder stevige visie en zonder slim sturen met geld en doorzettingsmacht in de vorm van een plek of positie, gaat dat combineren van functies niet lukken.
Goede voorbeelden
Er zijn in Nederland gelukkig mooie voorbeelden van goed draaiende publieke plekken die een beetje passen bij deze tijd. Dat is niet omdat ‘het systeem’ dat lekker faciliteert, maar te danken aan burgers, verenigingen, lokale bestuurders en private partijen die de hele complexiteit rond dergelijke plekken weten te trotseren. Zo is in Sittard Geleen een Toekomstvisie 2030 gemaakt die erop gericht is dat iedereen binnen 6 minuten lopen bij een ontmoetingsplek kan zijn. De gemeente faciliteert en stimuleert het samenspel. En buurtcentra in Utrecht hebben zich de afgelopen jaren ontwikkeld als een soort ‘dorpsplein’ binnen de wijk, door bewoners of een welzijnsorganisatie, met een deur die voor alle bewoners open staat. De gemeente Delft heeft onlangs voor een grote gebiedsontwikkeling, Schieoevers Noord, een ontwikkelplan opgesteld, waarin expliciet aandacht is voor de ‘voorzieningen’ die een ‘sociaal inclusieve en cultureel diverse’ samenleving moeten faciliteren.
Combineren van functies
Zulke ontwikkelingen gaan niet vanzelf en hebben blijvend aandacht nodig, ook al omdat de behoeften van de samenleving en het beleid van de overheid in de loop van de tijd kunnen veranderen. Het zou daarom mooi zijn als de functie en kleur van dergelijke publieke plekken in de loop van de tijd kunnen meeveranderen. Een bepaalde periode meer onderwijs en opvang, een andere periode meer zorg en gezondheid. Dat is nu lastig te organiseren. De financiering van de plek is opgehangen aan een bepaalde sector en daarmee is het gebruik van een gebouw in beton gegoten. Het hebben van een plek waar de gemeenschap samenkomt om te leren, te sporten, te werken, te eten, te ontmoeten of te gebruiken in geval van nood, wordt niet als waarde op zichzelf beschouwd. Juist in het combineren van functies en het meebewegen met (de beleidsdoelen van) de tijd valt nog een wereld te winnen: uit het oogpunt van (beleids)programma, ontmoeten en gebruikerstevredenheid, maar ook uit oogpunt van vastgoedexploitatie en strategisch vastgoedmanagement.
Visie en beleid op maatschappelijk vastgoed
Het zou mooi zijn als we met elkaar wat meer visie op dit terrein weten te ontwikkelen. Niet vanuit de verschillende sectoren, maar juist vanuit de plekken die de samenleving nodig heeft om sociaal en economisch sterk te zijn; passend bij deze tijd. We hebben het hier over plekken die nu, aansluitend bij de sector van waaruit ze worden gefinancierd, bekend staan als scholen, sportaccommodaties, bibliotheken, buurthuizen en theaters. Publieke plekken waar mensen elkaar ontmoeten, die we hebben om maatschappelijke doelen mee te bereiken en die direct of indirect met belastinggeld worden betaald. Plekken die we als het Bouwstenen-platform zo’n 20 jaar geleden maatschappelijk vastgoed zijn gaan noemen, omdat we vonden dat het naast woningen, winkels en kantoren en aparte plek in de vastgoedwereld verdiende. Vastgoed met een maatschappelijk doel waarvan er meer is dan winkels en kantoren bij elkaar. Die plek heeft maatschappelijk vastgoed gekregen. Het begrip is inmiddels ingeburgerd. En dan wordt het nu tijd voor de volgende stap.
Verbinden met beleid
Dat is het verbinden van het beleid dat vorm moet krijgen in maatschappelijk vastgoed. Denk aan thema’s op het gebied van gezondheid, de inclusieve samenleving, kansengelijkheid, vitale buurten en wijken, goed onderwijs, zorg in de buurt, minder energiegebruik, een beter klimaat en een circulaire samenleving.
De kracht van kampvuurtjes en pockets van intimiteit
De toegenomen individualisering, het wegvallen van de traditionele banden, de toegenomen diversiteit en polarisatie in de samenleving zijn ontwikkelingen geweest waardoor ‘het versterken van sociale cohesie’ een belangrijk speerpunt is geworden in het sociaal beleid. De roep om meer ontmoeting en verbinding sluit hier naadloos op aan. In dit stuk bespreken we de opkomst van het idee van sociale cohesie in de samenleving. Door de nadruk op sociale cohesie op samenlevingsniveau te leggen en doelmatig en expliciet aan beleidsdoelen te werken, bestaat het gevaar dat kleine waardevolle ontmoetingsplekken teniet worden gedaan. Juist binnen informele ontmoetingen en ontmoetingsplekken die zich kenmerken door kleinschaligheid, vertrouwdheid en herkenning manifesteert sociale cohesie zich. Deze plekken zijn te vergelijken met ‘kampvuurtjes’ of ‘pockets van intimiteit’, waarbinnen fragiele maar waardevolle vormen van binding tot stand komen in de warmte en intimiteit geboden door vertrouwen en vertrouwdheid.
Sinds begin van deze eeuw overheerst de gedachte dat traditionele sociale banden onder druk staan en dat sprake is van een afnemend vertrouwen tussen mensen onderling en in maatschappelijke en politieke instituties. Volgens opvattingen in andere landen (Putnam, 1995; Jeannotte; 2000; Forrest en Kearns, 2001; Chan, To en Chan, 2006) zou Nederland in een vrij korte periode aan het einde van het vorige decennium een ontwikkeling hebben doorgemaakt van een ‘high trust’ naar een ‘low trust’ samenleving (Schmeets, 2017). Het vermoeden dat het slecht gesteld is met de binding in de samenleving, dat er sprake is van minder betrokkenheid en een toenemend wantrouwen, heeft het versterken van de sociale cohesie in de samenleving hoog op de politieke agenda gezet. De gedachte dat meer participatie leidt tot meer vertrouwen waardoor weer sociale netwerken en gezamenlijke normen en waarden ontstaan, heeft in het sociaal beleid geleid tot een sterke focus op het versterken van sociale cohesie in de samenleving. Dit gaat gepaard met overspannen verwachtingen bij beleidsmakers en sociaal professionals die deze complexe doelstelling dienen te realiseren en verantwoorden. Overspannen verwachtingen, omdat juist uit verschillende studies (Kunneman 2009; Gowricharn 2016) naar voren komt dat sociale cohesie zich voltrekt op microniveau, in kleine verbanden, in informele ontmoetingen, verspreid en gefragmentariseerd en in veel mindere mate op het macroniveau van de samenleving.
Binding rondom kampvuurtjes en pockets van intimiteit
Kunneman (2009) spreekt metaforisch over ‘kampvuurtjes’ om de binding te duiden die er op microniveau plaatsvindt. Het bijeen zitten rond het figuurlijk kampvuur, biedt ruimte voor verhalen waarin gedachten en emoties, morele vragen en dilemma’s, alsook ervaringen, persoonlijke drijfveren en verlangens naar voren komen. Dit zijn ontmoetingsplekken die Gowricharn (2016) in een ander perspectief duidt als ‘pockets van intimiteit’. In deze pockets voelen de personen een sterke band met de ander. De banden bezitten een sterke kracht en kenmerken zich door herkenning, vertrouwdheid en kameraadschap. In een ander verband wijst Geerts (1971) op ‘primordiale banden die zijn geworteld in bijvoorbeeld ras, geloof, regio, taal en godsdienst’. Welke benaming we er ook aan geven, de behoefte aan gelijkenis en verwantschap biedt zekerheid en vertrouwen. De informele ontmoetingsplekken bieden emotionele steun en solidariteit, normen en waarden, herkenning, geborgenheid en binding genereren. Het zijn plekken waar ‘sociaal schaduwwerk’ plaatsvindt. Sociaal schaduwwerk herbergt de vaak ongeziene en onzichtbare sociaalwerkpraktijken van informele actoren die geen deel uitmaken van de formele sociale kaart (Welschen et al., 2020). We kennen allemaal de barman waarmee lief en leed wordt gedeeld en die op zijn beurt een luisterend oor en advies biedt. Het is een fenomeen van ‘informeel sociaal werk’, onzichtbaar en onbekend bij professionals en beleidsmakers. En daardoor vaak ook onbemind.
Sociale schaduwplekken heb je niet overal en zijn niet zomaar te organiseren, maar ontstaan vaak spontaan en informeel. Vaak uit het zicht, of zoals Ter Avest (2015) het verwoordt, ‘om de hoek’. Ze zijn daarom niet minder betekenisvol. Integendeel. Ze sluiten aan bij de alledaagse leefwereld (Ter Avest, 2015). Het zijn plekken waar je gewoon ‘mag zijn’ en waar je niet perse wordt gedefinieerd door, om in sociale beleidstermen te spreken, een hulpvraag (vgl. Schrooten, Thys, & Debruyne, 2019). Deze plekken en de ontmoetingen die er plaatsvinden zijn soms zichtbaar en soms onzichtbaar.
Voorbeelden van zichtbare informele ontmoetingsplekken zijn bijvoorbeeld de parken waar ouders met hun kinderen naar toe gaan, de schoolpleinen waar ouders elkaar ontmoeten, een voetbalpleintje waar jongeren elkaar treffen, de koffieautomaat op de gang. Voorbeelden van onzichtbare informele ontmoetingsplekjes in de publieke ruimte of binnen organisaties zijn de bruggen waar daklozen onder slapen en de verlaten portiekjes, trappenhuizen in flats en andere overgangszones. De informele ontmoetingsplekken zijn anders dan formele ontmoetingsplekken zoals kerken, moskeeën, buurthuizen en verenigingen, sportverenigingen en migrantenverenigingen. We bewegen ons tussen al deze plekken van zichtbare en onzichtbare en van informele naar formele ontmoetingsplekken. Deze categorieën overlappen en zijn te combineren. Soms is er zelfs sprake van uitruil, denk aan de dakloze die de informele verblijfplaats onder een brug in de winter inruilt voor formele nachtopvang van het Leger des Heils.
De noodzaak van vertrouwen
In het kader van de participatiesamenleving spoort de overheid burgers aan om ‘mee te doen’ en eigen verantwoordelijkheid te nemen. In dat plaatje past het idee van de ontmoetingsplekken waar burgers elkaar ontmoeten, zich organiseren, ondernemen en participeren in eigen kring, maar ook daarbuiten. Voorbij de lof voor zelforganisatie en andere informele initiatieven voeren overheden paradoxaal genoeg een harde regie door scherpe kaders te stellen en randvoorwaarden te creëren. Zo wordt druk gelegd op sociaal professionals, zelforganisaties en vrijwilligersorganisaties om deze informele ontmoetingen en ontmoetingsplekken te formaliseren. Kunnenman (2009) vergelijkt deze specifieke overheids(aanpak) met ‘lantaarnpalen’. Lantaarnpalen worden centraal beheerd en geven fel licht. Ze staan symbool voor de doelmatigheid, transparantie en verantwoording. Dat op deze wijze de kampvuren en pockets uit de samenleving worden verdreven is het effect van het felle licht en de poging tot formalisering. Het spontane en het informele gaan zo onbedoeld verloren omdat de kleinschalige herkenning en vertrouwdheid uit de anonimiteit worden gehaald. Dit gaat ten koste van het sociaal schaduwwerk.
De Ketel, een oud schoolgebouw in de Haagse Molenwijk, is een voorbeeld van waar het kampvuur plaats heeft moeten maken voor het kille lantaarnpaallicht (Duiveman & Bihari-Elahi, 2019). Beheerders van het pand waren actieve medewerkers afkomstig uit het stadsdeel die zich hebben ontdaan van hun langdurige afhankelijkheid van uitkeringen. Hun gedeelde achtergrond droeg aanzienlijk bij aan de interne verbondenheid van een overigens grote cultureel verscheiden groep burgers. Deze verbinding was ook sterk voelbaar bij de andere gebruikers van het pand. Verschillende bewonersgroepen en migrantenorganisaties maakten gebruik van de leegstaande lokalen en gymzaal voor hun gemeenschapsactiviteiten, zoals huwelijken, migratievieringen, zaalvoetbal voor vrouwen, yogalessen en de voedselbank. Maar er waren ook bewoners die niet actief met de activiteiten meededen, maar gewoon ‘een bakkie kwamen doen’ voor gezelschap of informele sociale steun. Ook formele wijkorganisaties zoals de wijkverpleging begonnen zich langzamerhand te huisvesten in het oude gebouw.
Toen bleek dat het coöperatiebestuur, dat optrad als verhuurder van het gemeentelijke pand, de financiën niet op orde had, besloot de gemeente dat het gebouw zijn deuren moest sluiten. Acties van bewoners om het pand open te houden onder eigen bestuur of door nieuwe vormen van samenwerkingen leverden niets op. Langzaam verdwenen de bewonersgroepen en maatschappelijke organisaties uit het gebouw. De maatschappelijke meerwaarde van het gebouw, dat een thuis was geworden voor vele mensen uit de wijk, werd hiermee afgebroken. Anno 2021 staat het gebouw in de Ketelstraat er troosteloos bij, terwijl welzijnsorganisaties ondertussen de opdracht hebben om op andere plekken in het stadsdeel nieuwe ontmoetingsplekken op te zetten met door de overheid bepaalde kaders. Wat maar moeilijk van de grond komt.
Conclusie
Sociale cohesie is geen onrealistische droom en de daaruit voortvloeiende aandacht voor meer ontmoeting is enigszins begrijpelijk. Maar de verwachtingen, gestelde kaders en criteria van de overheid waarmee doelmatig getracht wordt om te komen tot sociale cohesie en onderlinge verbindingen houden weinig rekening met het alledaagse. Sociale cohesie als beleidsdoel heeft het in zich om uit te sluiten en weinig ruimte te laten – letterlijk en figuurlijk – voor de meest kleine, spontane en (on)zichtbare ontmoetingen en ontmoetingsplekken die zich in het alledaagse voordoen. Dat is zonde.
In gesprek met sociaal ondernemer en jongerenwerker Mourad Ouari
De Haagse wijk Transvaal is sinds de jaren 90 van de vorige eeuw getransformeerd van een betere volksbuurt naar een multiculturele wijk: 7% van de inwoners zijn ‘autochtone’ Nederlanders. In 2007 werd Transvaal uitgeroepen tot een zogenaamde Vogelaarwijk. Het is hier waar Mourad Ouari in het begin van de coronacrisis het project ‘Niet hangen maar Helpen’ initieerde. Jongeren die de publieke ruimte opzochten om te ontkomen aan de beknellende thuissituatie kregen een boete voor het overtreden van de coronamaatregelen. Dat moest anders. Mourad sprak hen aan en verleidde hen om iets te doen voor de buurt. Zo werd er zorgzaamheid gecreëerd én konden de jongeren toch nog buiten komen. Een win-win situatie. Ruim een jaar later neemt hij de Raad voor Volksgezondheid & Samenleving en het Atelier Rijksbouwmeester mee door de wijk.
We ontmoeten Mourad bij de Julianakerk. Het is koud, maar een prille lentezon schijnt over het nabijgelegen pleintje. En dat lokt mensen de straat op, veel mensen. ‘Niet onlogisch’, volgens Mourad, ‘want mensen in deze buurt wonen soms wel met tienen in 1 huis. Zij moeten wel naar buiten, daar is het immers veiliger dan binnen.’ Dat wordt alleen maar bevestigd wanneer we onze tocht beginnen in de Kempstraat. Op iedere hoek, op ieder pleintje drommen de mensen bij elkaar. Ze praten, drinken koffie op de drempel van de portiekwoningen of staan in de rij voor de vele exotische winkeltjes die de buurt rijk is. Het is een drukke zondag die uit coronavrije tijden lijkt te komen.
Ieder voor allen
De eerste plek die Mourad ons wil tonen, is de galerijwoning van zijn ouders. Waar zorgzaamheid volgens hem het meest concreet wordt. Bewoners moeten langs elkaars voordeur, groeten elkaar en zijn aanwezig bij elkaars trouwpartijen en begrafenissen. En met de ramadan voor de deur kookt iedereen voor iedereen. Maar er is ook een scheidslijn op te tekenen. Mensen op de begane grond hebben geen galerij. Wel hebben ze allemaal dezelfde tuintjes met dezelfde hekken eromheen. Het lijkt beneden wel ieder voor zich te zijn, terwijl het boven, aan de galerij, ieder voor allen is.
In de wijk staan meerdere van deze galerijwoningen, zo blijkt, met daaromheen speelpleintjes voor de jongste bewoners. Nationaliteit doet er daarbij niet toe, aldus Mourad. Zo herinnert hij zich ook zijn eigen jeugd: ‘Het gaat om spelen, en om de ruimte krijgen. Onze ouders kenden elkaar en nationaliteit was minder doorslaggevend dan de bereidheid om mee te voetballen. We waren in principe allemaal hangjongeren op deze pleintjes.’ Maar door de veranderende samenstelling van de wijk wordt dat samen optrekken minder evident. Dat ziet hij ook in het jongerenwerk. Jongerenwerkers zijn wel aanwezig in het buurthuisje om de hoek van zijn ouders woning, maar écht aansluiting vinden met de wijk wordt steeds lastiger. ‘Het is niet zo dat families generatie na generatie opgroeien in dezelfde wijk, men heeft de wijk niet zien veranderen en heeft daardoor én geen binding met de wijk én geen autoriteit richting de jongeren. Rolmodellen zijn nodig; mensen die hun stempel hebben verdiend in de wijk en de weg naar een goed leven tonen.’
De weg naar een goed leven
En die weg naar een goed leven kan in Transvaal lang zijn. Het gemiddelde inkomen bedraagt hier amper 15.000 euro per jaar. Voor veel jongeren was de Haagse markt dan ook de opstap naar het professionele leven, maar veranderende arbeidsregels hebben ook dat teruggedrongen. En dat is spijtig, zegt Mourad: ‘Jongeren komen amper de wijk uit, dit is hun thuis, zij weten niet wat er buiten Transvaal gebeurt.’ Een Haagse markt die er zonder bezoekers redelijk troosteloos bijligt, maar in normale tijden geldt als dé ontmoetingsplek van de wijk. De wereld komt er samen, en Mourad wist er de verbinding te leggen met de hangjongeren en de voedselbank: ‘Aan wil ontbreekt het niet, maar iemand moet jongeren bij de arm nemen, hen duidelijk maken dat er mensen zijn die de hulp kunnen gebruiken. Én dat zij diegenen zijn die het verschil kunnen maken. Het zou nog mooier zijn, als ze er ook een vergoeding voor zouden krijgen.’
Wanneer we langs de zuidzijde van de markt lopen, wordt Mourad enthousiast bij het zien van een leegstaand hoekpand. ‘Kijk, links van deze straat wonen hoofdzakelijk Turken en Marokkanen, rechts Bulgaren en Grieken. Het zijn gescheiden werelden binnen dezelfde vierkante kilometer. Maar in beide werelden zijn er behoeften. Hoe mooi zou het zijn wanneer overblijvend voedsel van de markt hier bewerkt kan worden door vrouwen uit de wijk, zodat ook zij hun talenten kunnen laten zien?’ Een retorische vraag die tijdens de rondleiding vaker komt opborrelen. ‘Ook zij hebben behoefte aan een plek waar ze terecht kunnen, zonder dat ze iets moeten, maar vooral omdat ze het willen!’
De kracht van onderop
Volgens Mourad wordt er weinig gebruik gemaakt van de kracht van onderop. De binding met de beleidswereld en de verschillende leefwerelden in de wijk lijkt te ontbreken. Dat zou ook blijken uit een nieuwsjaarsanekdote: ‘De gemeente wilde hier net als in Duindorp kerstlichtjes ophangen, het gezellig maken. Maar er was weinig animo voor. Wat dan weer op onbegrip stuitte. Men zou er beter aan doen om te investeren in het activeren van de jongeren. Voor hun buurt.’ Een buurt waar het afval veelvuldig op straat ligt, merken we op. De grote hoeveelheid mensen in de buitenlucht drukken op de netheid. ‘Waarom jongeren dit niet tegen een vergoeding laten oplossen? Alles moet vrijwillig, maar dat is hier niet realistisch!’
Dat beeld wordt extra bevestigd als we van het Wijkpark (in de volksmond: ‘klein Sofia’) naar het Kaapseplein (‘klein Athene’) wandelen. We komen vooral mensen tegen die hulpbehoevend lijken, en jongeren die doelloos hangen. Met name op het Kaapseplein. Midden op het plein spelen jonge kinderen, aan de randen, achter het hek, staat het vol met jongvolwassenen, mannen die koffie of energiedrankjes drinken. Bij het oplopen van het plein wijst Mourad richting een vuilbak: ‘Niemand hier die dat begrijpt.’
Op het Kaapseplein ontmoeten we Appie. Hij woont al sinds zijn 8e in de wijk, en nu hij 35 is, noemt hij zichzelf nog steeds met trots een hangjongere. Hij houdt van de wijk, maar heeft haar ook zien veranderen: ‘Mijn moeder woont 2 straten verderop, maar durft hier niet meer te komen. Het hangt hier altijd vol met jonge mannen. Ze doen geen vlieg kwaad, maar voor de buitenwereld is dat eng. Deze mannen zien dit plein en de naastgelegen laan als hun Scheveningen. Dit is hun boulevard.’ Mourad knikt bevestigend. Hij vraagt of mensen uit de buurt Appie’s moeder wel eens helpen. ‘Jazeker! In haar galerij kent iedereen elkaar. Het is een soort gemeenschap die al jaren op dezelfde plek woont. Vroeger kwamen ze hier op het plein koekjes eten met andere vrouwen. Nu zijn er teveel mannen.’ Nogmaals stemt Mourad in.
Woningen als oplossing
Appie staat ervan te kijken. Hoe alles in rap tempo veranderd is. ‘Het is raar om te zeggen, maar hoe Nederlanders vroeger richting de eerste allochtonen deden, zo doen wij nu richting de nieuwe bewoners; arbeidsmigranten uit Bulgarije en Griekenland.’ Of Appie een oplossing ziet, vraagt Mourad. ‘Ja, de woningen aanpassen. Ze wonen hier met veel te veel samen. Soms tot 20 man. Dat zet dit plein onder druk. Waar moeten ze heen? Ze helpen elkaar wel. Met het zoeken naar een woonplek, het vinden van werk, meestal zwart, maar ook met het verstoppen voor de autoriteiten.’ Op de laan naast het plein lijkt het inderdaad een boulevard; auto’s die dubbel geparkeerd staan, mensen die door het autoraam praten met voorbijgangers.
Zorgzaamheid
Appie vervolgt: ‘Deze gescheiden werelden hier in de wijk, dat is waar eenzaamheid ontstaat.’ Mourad valt in: ‘En daarbij wordt er geen beroep gedaan op de buurt. Je hebt hier veel jonge meiden. Zij krijgen zorgzaamheid bij de geboorte mee. Maar als het gaat om eenzaamheid aanpakken in deze buurt, wordt dat toevertrouwd aan sociaal ondernemers die de bewoners niet kennen en vaak van buiten de stad komen.’
Van en voor de buurt
Is dat dan zo erg, vragen we ons af? ‘Zo wordt het een project dat niet van de buurt en amper voor de buurt is. Niet iedereen snapt het leven hier, ook grote welzijnsorganisaties vaak niet. Veel jongeren hebben deze wijk, en daar houdt het op. Men moet de verbinding durven leggen, in de wijk, maar hen ook meenemen naar andere wijken, hen Nederlanders laten ontmoeten. En ja, ze redden het met elkaar, maar dit komt hun leven én dat van de buurt niet ten goede.’
Lichte ontmoetingen, of ontmoetingen buiten je vaste sociale kring, zijn van grote waarde. Met 1 voorwaarde: het omarmen en laten bestaan van verschil. Femmianne Bredewold en Jolanda Lindenberg schrijven over de eerste stap in het samenleven met verschil.
Een jaar lang thuiszitten en thuiswerken met slechts de afleiding van huisgenoten, ingeplande zoomvergaderingen en afgesproken vriendenbezoekjes heeft wat ons betreft 1 ding heel erg duidelijk gemaakt: het grote belang van ‘lichte ontmoetingen’ met mensen buiten je eigen kring. Wat kan het fijn zijn om onverwachts met iemand aan de praat te raken op het station, een kletspraatje te maken met de buurman, een wijkgenoot die buiten je sociale bubbel valt te ontmoeten in de buurttuin. Die lichte, spontane ontmoetingen doorbreken de sleur, brengen iets onverwachts, helpen vooroordelen weg te nemen en kunnen zorgen voor inspiratie. Bovendien is het prettig dat deze mensen juist buiten je groep van naasten en vrienden vallen, want dit soort contacten brengen minder verwachtingen met zich mee.
Deze lichte ontmoetingen contrasteren met het investeren in warme relaties met familie en vrienden, en intensief contact met buurt- en wijkgenoten, waar in beleid de afgelopen jaren sterk op is ingezet. De hoop bestond dat investeren in warme banden tussen mensen een bezuiniging kon opleveren. De zorg en hulp die familie, vrienden en buren elkaar zouden geven, hoeft dan immers niet meer door professionals te worden geleverd. Een dominante gedachte daarbij is wat Blonk et al. (2019) het Trickle Down effect van ontmoetingen noemen. In de economie stelt de Trickle Down Theory dat meer welvaart zal doorsijpelen van de rijkere naar de armere burgers. Deze aanname zien we ook terug in projecten die inzetten op ontmoeting. De gedachte lijkt: hoe meer ontmoetingen, hoe beter en hoe intensiever de banden, des te meer profijt mensen ervan kunnen hebben. Daarbij zou het vanzelf ten goede komen aan mensen die sociale contacten het hardst nodig hebben (Blonk et al., 2019).
In- en uitsluiting
Er is onderzoek gedaan naar contact tussen buurtgenoten, en naar projecten in wijken en buurten die ontmoeting willen organiseren tussen verschillende groepen buurtgenoten (met en zonder beperking, jong en oud, wel of geen migratieachtergrond). Dit heeft ruimschoots aangetoond dat de hoge verwachtingen van onderlinge steun niet worden waargemaakt. Buren, die vooral in steden vaak relatieve vreemden zijn, willen het liefst licht contact met elkaar onderhouden in de publieke ruimte (Blokland, 2005; Jager-Vreugdenhil, 2012). Door deze ‘zwakke banden’ (Granovetter, 1973) onderhouden we prettig contact met respect voor elkaars privacy. Bovendien laat onderzoek zien dat mensen die buiten de dominante groep vallen, zoals mensen met een beperking, met een migratieachtergrond, of ouderen, niet vanzelfsprekend worden ingesloten bij ontmoetingsprojecten (zie bijvoorbeeld Bredewold et al., 2019; Kaplan 2001; Valentine, 2008; Wessendorf, 2014).
Een oorzaak hiervoor is dat mensen samenvoegen en een aparte groep vormen als er voldoende mensen met gedeelde kenmerken zijn. Zij sluiten anderen uit: contact tussen groepen komt zo juist niet tot stand (Schlee, 2004; Bredewold et al., 2019). De mate van verschil kan dus bepalend zijn voor de mogelijkheden tot in- en uitsluiting, en of iemand zich verbonden of thuis voelt in een groep.
Drempelvrees verminderen
Hoe dan ook hebben lichte ontmoetingen hun eigen waarde en heeft deze waarde zich ook al ruimschoots bewezen. Licht contact draagt bijvoorbeeld bij aan erkenning (‘wat leuk, ik word gezien en herkend!’) en daarmee aan het gevoel van je thuis voelen in de buurt. Regelmatig licht contact lijkt de drempelvrees die mensen vaak ervaren wanneer ze mensen die anders dan zijzelf zijn tegenkomen te verminderen. Er zijn mensen met een beperking die sinds de de-institutionalisering in ‘gewone’ buurten wonen. Voor hen zorgt contact met buren binnen projecten voor het doorbreken van stereotyperingen en het wegnemen van stigma’s. (‘Oh, die buren zijn helemaal niet zo anders dan ik ben!) (zie bijvoorbeeld Bredewold, 2014; Bredewold, 2016; Pain, 2005). En zo leidt contact tussen generaties op projectbasis niet tot een drastische verandering in de beeldvorming, maar helpt het wel te ervaren dat verschil niet zo bedreigend is. Terwijl jongeren verwachtten dat ouderen zo anders zouden zijn, ondervinden zij dat contact met hen verrassend en empathisch kan zijn(Verhage e.a. 2021, Lindenberg et al. Forthcoming).
Andersgestemden
We pleiten dus voor het organiseren van mogelijkheden voor het laten ontstaan van lichte en luchtige contacten in de buurt. Maar daarnaast pleiten we ook voor het omarmen en laten bestaan van verschil. Zo laat Bredewold’s eigen onderzoek naar georganiseerde ontmoetingen tussen mensen met een verstandelijke en/of psychiatrische beperking en hun buurtgenoten zien, dat deze groepen het over en weer fijn vinden om buiten hun eigen groep contact te kunnen maken (Bredewold, 2014, 2020; Bredewold et al., 2019). Lindenberg’s lopende onderzoek naar zorg- en woonprojecten geeft aan dat sommige ouderen met een migratieachtergrond in een diverse groep soms tevredener waren over de sociale contacten, dan ouderen in een cultuurspecifieke vorm. Als je verwacht gelijkgestemden te vinden, is het wellicht zo dat kleine verschillen worden uitvergroot en het ingewikkelder is hiermee om te gaan.
Wanneer verschil mag blijven bestaan
Bovendien vragen contacten waarbij verschil mag blijven bestaan geen aanpassing van slechts 1 van beide groepen. Mensen met een verstandelijke beperking nemen bijvoorbeeld vaak mensen zonder beperking als uitgangspunt (zie Bredewold, 2020). Zij hebben het idee dat zij zich moeten aanpassen aan de dominante normen die in de samenleving gelden en die meestal door mensen zonder beperking worden gesteld. Vergelijkbaar, noemen ouderen vaak jong als uitgangspunt. Zij hebben vaak het gevoel te moeten voldoen aan een maatschappelijk norm van jong, fit en vitaal zijn (Lindenberg & Westendorp, 2014; Westerhof et al., 2003). Ruimte voor ontmoeting vraagt van beide groepen een lichte transformatie, zonder dat mensen hetzelfde moeten worden. Het is juist belangrijk dat er aandacht is voor de overeenkomsten in het verschil. Wanneer verschil mag blijven bestaan, kan je de nadruk leggen op de meervoudigheid van identiteiten (zie ook Young, 1990; Yarker, 2019).
Erkenning met verschil versus erkenning als verschil
In dit verband maakt Noble (2009) een belangrijk onderscheid tussen erkenning met verschil (recognition with difference) enerkenning als verschil (recognition as difference). Bij erkenning met verschil is het verschil onderdeel van de relatie tussen mensen en ontstaan gedeelde praktijken. Bij erkenning als verschil (recognition as difference) wordt het verschil getolereerd en wordt iemands sociale categorie eerder benadrukt dan dat er onderlinge verbinding ontstaat. In de praktijk betekent dit dat het organiseren van gedeelde activiteiten de moeite waard kan zijn daar waar er een vorm van samenwerken of gezamenlijk doel kan ontstaan.
Wrijving
Contact op basis van verschil kan zeker ook leiden tot wrijving. Maar veel theoretici hebben al gepleit voor het accepteren van wrijving en schuring in contact (zie bijvoorbeeld Simplican & Leader, 2015; Wilson, 2016; Bos, 2016). Wrijving hoort bij samenleven. Wrijving in contact kan zelfs heel nuttig zijn; het kan aanzetten tot een reflectie op gedeelde waarden en leiden tot bezinning op sociale normen (zie ook Klinenberg, 2018). Contact op basis van verschil dwingt tot nadenken over hoe je je op een andere manier tot elkaar kan verhouden. Het geeft ruimte om te reflecteren op wie je bent en wie je wilt zijn. Mensen kunnen zich distantiëren van een bepaalde identiteit en een nieuwe ontwikkelen. Of ze verbinden zich onder een hogere of andere orde van identificering die overkoepelend werkt en mensen samenbrengt (zie Schlee, 2008; Schlee & Horstmann, 2017). In het geval van buurtactiviteiten kan bijvoorbeeld ingezet worden op het relevant maken (salience) van de buurtidentiteit in activiteiten, in plaats van werken vanuit een verschil in leeftijd, land van herkomst of mentale gezondheid.
Samenleven met verschil
Wat ons betreft zijn buurt- en wijkprojecten waar mensen met verschillende achtergronden kunnen samenkomen en waar dit verschil wordt omarmd in plaats van gereduceerd, enorm van belang. Het is een belangrijke kans om na te denken over het inrichten van de publieke ruimte en de sociale infrastructuur daaromheen (Klinenberg, 2018; Latham & Layton, 2019) vanuit ontmoetingen met verschil. Denk daarbij aan het organiseren van bezoekersstromen waarbij groepen elkaar juist tegenkomen, het inrichten van een buurt- of woonzorgcomplex, die ook voorbij gaat aan de functie voor de specifieke doelgroep, of architectuur met een open karakter in plaats van gericht op risicobeheersing en veiligheid. Ontwerp de ruimte met gelegenheid voor lichte ontmoetingen. Buurt- en wijkprojecten hoeven daarbij niet te streven naar warme banden en hulp en zorgrelaties. Daar hebben we weer andere contacten voor. Ook hoeft wrijving niet opgelost, weggepoetst en gereduceerd te worden. Als je de risico’s uit ontmoetingen weg organiseert, haal je namelijk ook de potentie uit ontmoetingen. Lichte ontmoetingen met ruimte voor verschil kunnen een eerste stap zijn tot het samenleven met verschil.
We spreken Gijsbert van Herk. Hij was 5 jaar voorzitter van de Raad van Bestuur van Stichting Humanitas. Die stichting organiseert zorg en welzijn voor de meest kwetsbare personen in de regio Rotterdam. In het voorjaar van 2021 maakte hij de overstap naar woningcorporatie Staedion, als nieuwe bestuursvoorzitter van de grootste corporatie van Den Haag.
Wat is vanuit jouw perspectief de grootste opgave als het gaat om ‘de juiste zorg op de juiste plek’?
Het bieden van voldoende woningen en het bevorderen van de doorstroming op de woningmarkt zijn in een stad als Den Haag heuse opgaven. Bij de ontwikkeling van nieuwbouw dient er eveneens te worden nagedacht over kwetsbare groepen: hoe men langer thuis kan blijven wonen, hoe alleenstaanden in een grote woning niet vereenzamen, hoe we het begeleid wonen vormgeven en noem maar op. Toch merk je nog steeds dat er een soort van tweedeling bestaat. Iedereen denkt na vanuit zijn eigen opdracht, niet vanuit een gezamenlijke opgave. De simpele verklaring is dat er verkokering is. Mensen mogen niet met elkaar praten.
Hoe uit zich dat?
Toen ik aantrad als nieuwe bestuursvoorzitter bij Staedion ben ik bij allerlei partijen langsgegaan. Blijkbaar is het heel ongebruikelijk dat de bestuurder van een corporatie langskomt bij die van de zorg. Toch merk je dat gesprekken heel snel gaan over hulpvragen en niet over vastgoed. Ook de wijkorganisatie komt dan aan bod. Niemand gaat daar volledig over, maar iedereen heeft daar belang bij. Wijzelf huisvesten een deel van de bijzondere doelgroepen. Dat kan je in je eentje niet effectief doen. Wij moeten ons bij nieuwbouw de vraag stellen hoe je ontmoeting faciliteert. Tussen mensen die in de wijk wonen, maar ook tussen mensen die er werken: de wijkagent, de wijkverpleegkundige, de postbode, de thuiszorgmedewerker en alle anderen. Zij weten wat er speelt, en dus ook wat er beter kan. Dat kan tot mooie oplossingen leiden, als we ze bij elkaar brengen.
Ik zal een leuk voorbeeld geven. Ik had een gesprek met het Hoogheemraadschap. Zij zouden een nieuw waterbassin aanleggen. Na gesprekken over ontmoeting in de desbetreffende wijk kwam er uit dat het bassin perfect gebruikt kon worden voor het aanleggen van een waterparadijs voor kinderen. Nu is de wadi een grote ontmoetingsplek in de wijk geworden. Verschillende zaken zijn aan elkaar gekoppeld en er is ruimte voor de bewoners ontstaan om te recreëren en elkaar te ontmoeten.
Je zei de simpele verklaring is verkokering. Wat is de moeilijke verklaring?
Als we kijken naar maatschappelijke opgaven wordt er vaak geredeneerd op het niveau van de panden, het projectniveau. Er is vaak geen overkoepelende kapstok, geen integrale blik. Terwijl het ondenkbaar is om een hele wijk af te breken om er nieuwbouw neer te zetten, zonder over andere zaken dan het vastgoed na te denken. Als je dat echter wilt doen, merk je dat welzijn over welzijn gaat, zorg over zorg en de Woningwet ons als corporatie belemmert om innovatieve projecten op te zetten. Zo mogen wij bijvoorbeeld geen kringloopproject starten voor kwetsbaren uit de wijk, terwijl bewoners klaar staan om het op te starten. Al het initiatief wordt er zo uitgeslagen.
Dat heeft dan weer te maken met versnipperde opdrachten vanuit de overheid. Dat werkt ketendenken tegen. Als je in de toekomst eenzaamheid wil vermijden in nieuwe wooncomplexen, moet je nu al nadenken over de aanwezigheid van alle actoren in zo’n complex. Dat moet je als keten doen: hoe verbinden we verschillende opdrachten als één grote keten aan elkaar? Soms lukt het wel, maar dat heeft dan te maken met volharding van bewoners en enkele bestuurders. Tien door de gemeente georganiseerde ronde tafels lossen minder op.
Hoe kijk je dan aan tegen het belang van voldoende plekken en voorzieningen voor ontmoeting in de buurt?
We zeggen vaak dat de stad vol is, maar ik denk daar anders over. Er zijn bijvoorbeeld zorginstellingen die grote terreinen hebben waar niets op gebeurt. Daar moeten we met zijn allen breder naar kijken. Of neem het voorbeeld van de bosjes tussen de grote flats. Zij nemen ruimte in, waar een bosje staat kan geen bankje staan, maar ook zorgen ze voor onveiligheid, want zo’n bosje is een ideale vluchtroute voor inbrekers. De mogelijkheden voor ruimte voor ontmoeting liggen voor het oprapen.
Omdat we nu een wijk aan het afbreken zijn, die we nadien terug gaan opbouwen, hebben we bewoners gevraagd hoe zij daar in staan. Ze vinden het natuurlijk mooi dat er geen vocht meer zal zijn in hun nieuw woning, maar ze willen bij terugkomst toch vooral hun buurvrouw terug. Want dat betekent gezelligheid, sociale controle, veiligheid. Vooral voor ouderen en mensen in kwetsbare wijken is dat belangrijk, dat heeft Corona ons ook getoond. Men heeft elkaar daarbij sterk ondersteunt. Dat wil niet zeggen dat ik een romantisch beeld van sociale buurten ophang. Maar binding met de buurt en sociale cohesie in een wijk zijn erg belangrijk voor prettig wonen.
In welke zin kan zo’n ‘plek’ bijdragen aan ‘zorg thuis’?
Ik denk dat het vooral zorgwinst oplevert. Hoe langer mensen thuis kunnen wonen, des te minder ze gebruik maken van dure verpleeghuiszorg. Daarvoor moet je de woningen willen aanpassen. Ze moet voldoen aan de behoeften. Maar ook dit gebeurt nog vaak alleen op het niveau van pandjes. Waarom kunnen we niet in één wijk met één grote Wmo-aanvraag duizend woningen aanpassen voor de vergrijsde bewoners? Dat is een forse investering in één klap, maar levert veel geld op door schaalvoordelen. Nu hebben we honderden ambtenaren die individuele aanvragen moeten beoordelen.
Men moet dan wel durven in schade te denken. Als we er in slagen om mensen langer van dure zorg weg te houden, levert dat geld op. Waarom kan een zorgverzekeraar dan niet mee-investeren aan de voorkant? Andermaal zijn het de ketens die dat moeten organiseren. Als we het over langer thuis wonen hebben, moeten we ook nadenken over de effecten op de lange termijn. Ook in financiële zin. Een sluitende businesscase is dan zeker mogelijk.
Wat zijn daarbij de grootste drempels?
Het is nog teveel ‘schoenmaker blijf bij je leest’. Terwijl de overheid nou net het oliemannetje moet zijn om de samenwerking vlot te laten verlopen. Daar moet dan wel beleidsruimte voor zijn. Nu staat de gemeente nog teveel met de rug naar de stad toe. Er zit een soort van handrem op. Terwijl ze net een koppelende rol op zich moet nemen, partijen moet uitnodigen en faciliteren om in gezamenlijkheid uitdagingen op te pakken.
Bizar is trouwens dat de oplossingen soms in iets heel kleins kunnen zitten. Neem het voorbeeld van het bosje tussen flats. Het weghalen van dat bosje kan veel betekenen voor de mensen die er wonen. Daarvoor is wel wil nodig om het anders te doen.
Hoe komt het dat we voor woningen een duurzaamheidslabel hebben, maar geen armoedelabel of zorglabel? Hoe komt het dat we mantelzorgers niet willen financieren, maar dure wijkverpleging wel? Hoe komt het dat studenten met twaalven in huis moeten wonen, maar twee bijstandsgerechtigden die samen wonen met de kostendelersnorm te maken krijgen en hun recht op toeslagen verliezen?
Als we drempels willen wegnemen voor in de toekomst, moeten we nu al starten met het opzetten van een andere bril. Bijvoorbeeld stimuleren dat alleenstaanden in een grote woning mensen ruimte gunnen. Ook als dat een huurder van een corporatiewoning is die pakweg 400 euro per maand betaalt. Laat hen beiden dan 300 euro betalen. Dat zijn win-win situaties die we hard nodig hebben. Zo stimuleren we de doorstroming op de woningmarkt.
Indeling
Lees meer in het voorwoord en ‘De sociale buurt’ over waarom wij dit adviestraject zijn gestart, en waar we ons op richten. De diverse bijdragen van denkers, doeners en ontwerpers zijn ondergebracht onder drie thema’s: (1) de waarde van diverse plekken, (2) de potentie van ontwerp, kunst en architectuur en (3) een passende rol voor de overheid.