Waarde van diverse ontmoetingen op diverse plekken
Ontmoetingen komen op uiteenlopende plekken tot stand. Verschillende plekken en uiteenlopende voorzieningen kunnen zo sociaal van waarde zijn. Denk aan plaatsen om te bewegen (een speeltuin, een park), te geloven of te gedenken (een kerk, een moskee, een begraafplaats) of te leren en te werken (een school, koffietentje, een sociale werkplaats). En ook winkels en horeca kunnen een belangrijke ontmoetingsfunctie hebben. Het zijn plekken die in elke buurt wel op een of andere manier aanwezig zijn, alhoewel wisselend toegankelijk, gericht op verschillende doelgroepen of niet altijd bewust ingericht op ontmoeting. Hoe kunnen uiteenlopende plekken en voorzieningen vanuit verschillende domeinen bijdragen aan een sociale leefomgeving?
Interview
‘Gooi er een bal tussen, en er gebeurt iets!’
We spreken Ilja van Holsteijn, verantwoordelijk voor de inmiddels ongeveer 180 Cruyff Courts bij de Johan Cruyff Foundation. In 2003 legde de stichting het eerste veldje. Als antwoord op het verdwijnen van openbare sportvoorzieningen uit woonwijken naar de randen van de stad. We spreken Ilja van Holsteijn over hoe sport niet alleen jongeren zelf verbindt, maar ook de brug kan slaan met andere bewoners en – als het nodig is – met hulpverleners.
Wat maakt een Cruyff Court anders dan een ‘normaal’ sportveldje?
Deels is dat de aandacht die we besteden aan de uitstraling van het veld en de kwaliteit van de materialen. Maar het zit vooral in ons bredere concept. We gaan altijd actief met gemeenten die een Cruyff Court aanvragen in gesprek. Waarom willen jullie een sportveldje? Welke problemen willen jullie ermee oplossen? Daar zoeken we echt naar: blijft bijvoorbeeld sportdeelname achter, is er overlast doordat jongeren geen eigen plek hebben, of is behoefte aan plekken voor jongeren om samen te kunnen komen?
We zetten ook actief in op voldoende activiteiten, zodat het veldje gaat ‘leven’. We leiden coaches uit de wijk op die daar een rol in kunnen spelen. En overal hangen de 14 regels van Johan Cruyff. Daar kun je als coach dus echt mee aan de slag.
We hopen zo dat Cruyff Courts levendige, maar ook veilige plekken zijn, waar verschillende groepen zich thuis kunnen voelen. Lukt dat niet, bijvoorbeeld door overlast, dan maken we daar ook actief werk van. Dan gaan we soms in gesprek met een gemeente. Vergeet niet: op steeds meer plekken moet je om te kunnen sporten lid zijn, of betalen. Onze veldjes zijn altijd publiek toegankelijk. Ook dat is erg belangrijk.
Als sport iets doet, is het verbinden. Het is hét ideale middel om mensen bij elkaar te brengen: gooi er een bal tussen en er gebeurt iets. Het neemt de drempel weg om met anderen in contact te komen, je hebt meteen een gemene deler. Zo kan er echt iets ontstaan op een plek: ontmoetingen, gesprekken, vriendschappen, even uit de waan van de dag. Zoiets geldt ook voor ontmoetingen tussen jongeren en professionals, zoals jeugdwerkers. Ook zij komen veel makkelijker met de jeugd in een wijk in contact op Cruyff Courts. De drempel om elkaar op te zoeken of in gesprek te raken, vervalt als het ware. Door op een andere manier met elkaar om te gaan, creëer je een vertrouwensband.
Hoe betrekken jullie de buurt?
We maken er echt werk van om te zorgen dat een Cruyff Court inspeelt op de situatie in een buurt. Wij gaan altijd zelf op locatie kijken: past een nieuw veldje hier? En we gaan in gesprek met bewoners, jongeren en anderen, zoals buurtwerk, onderwijs of de wijkagent. Is er draagvlak? Wie wil meedoen? De uitkomst vatten we in een sociaal convenant. We bouwen dus niet alleen het veldje, maar maken ook afspraken over wie welke rol op zich neemt en wie coördineert.
Waar ben je het meest trots op?
De verbindingen die we weten te leggen. Bijvoorbeeld door ook culturele activiteiten op Cruyff Courts mogelijk te maken. Of door samen met sportbonden en Adidas werk te maken van gendergelijkheid. Want dat blijft toch wel een uitdaging: om ook meisjes aan te trekken.
Ik ben ook trots op ons Heroes of the Cruyff Courts project. Daarin leiden we lokale jongeren uit de buurt op tot coaches. Zij spelen een actieve rol op onze Cruyff Courts, bijvoorbeeld door jeugdtoernooien te organiseren. Door die activiteiten kun je ook meteen het gesprek aangaan met jongeren over bijvoorbeeld gelijkheid en de waarde van voldoende beweging. En in dat project zetten we ook echt in op vrouwelijke coaches, om zo ook meer meisjes te betrekken.
Sowieso is het werk van buurtsportcoaches en jongerenwerkers cruciaal. Met onze Cruyff Courts proberen we hen echt te faciliteren. Soms zijn de effecten van wat zij doen moeilijk meetbaar, maar ze zijn wel heel belangrijk. Bijvoorbeeld in Den Haag, waar we zagen hoe de jongens en meisjes die actief werden op één van onze velden meer ambitie kregen. Waar ze eerst nog wilden stoppen met hun opleiding, hebben ze die nu afgemaakt.
Zijn alle Cruyff Courts succesvol?
Ons doel is om met Cruyff Courts veelgebruikte plekken te maken waar mensen elkaar vinden. Dat er iets gebeurt, activiteiten worden ondernomen. Dus dat er niet alleen door één groep wordt gesport, maar door verschillende groepen, jongens en meisjes, jong en oud.
We zien dat een sportveld werkt als het echt tussen bewoners ligt, op plekken waar mensen toch al spontaan komen. Dus niet op een sportveld ver weg. Dat hebben we wel eens gedaan, maar dat paste toch niet goed. In een specifieke situatie zien we ook wel hoe een Cruyff Court lang goed werkt, maar na 10 jaar als het ware uitgewerkt is geraakt. De jeugd is opgegroeid, bewoners zijn veranderd en dan verliest het zijn functie. Dat is op zich ook prima, en dan is het logisch om plek te maken voor iets anders.
Hoe kijken jullie naar de toekomst?
Het afgelopen jaar zag ik de aanvragen voor Cruyff Courts toenemen. Corona heeft laten zien hoe belangrijk sporten en bewegen zijn. We willen ook een slag slaan op de programmering: ons nog meer richten op verschillende doelgroepen. Bijvoorbeeld door een meer multifunctionele inrichting. Onze roots liggen dan wel bij voetbal, maar we denken nu bijvoorbeeld ook aan wandelpaden voor ouderen of dansvloeren voor meiden. We moeten telkens goed blijven kijken: waar is in een buurt behoefte aan?
Wat zijn jouw lessen om ruimte te maken voor ontmoeting?
Werk laagdrempelig. Maak plekken die voor veel mensen makkelijk toegankelijk zijn. Waar je niet voor hoeft te betalen, op routes die logisch zijn, verweven in de structuur van een wijk.
En maak het voor de bewoners mogelijk om een actieve rol te vervullen. Vaak is die wil er wel, maar lukt het om allerlei redenen niet. Of het komt uiteindelijk neer op maar een paar mensen. En als in hun leven iets gebeurt, zoals een nieuwe baan of gezinsuitbreiding, dan stort ook veel weer in elkaar. Juist daarin kunnen professionals helpen. Een plek hebben is dus 1, maar die draaiende houden, is een tweede.
Gerda van Gogh is Overste van de Zusters Franciscanessen. Ze woont samen met nog 35 andere zusters in het Kloosterkwartier in Veghel. De gemeenschap heeft altijd en op veel manieren hulp geboden aan mensen die dat nodig hadden. Nu de gemeenschap steeds kleiner wordt, zal ze haar erfgoed op korte termijn moeten overdragen. In de volgende video vertelt Gerda van Gogh hoe de gemeenschap het ‘zorgen voor elkaar’ probeert door te geven. In het interview met Michiel Wijnen is te lezen wat de rol van maatschappelijk ontwikkelaar Zenzo is bij de herontwikkeling van het Kloosterkwartier. De video is onderdeel van de eerste aflevering van de serie ‘Panorama on tour´, een serie gemaakt door het College van Rijksadviseurs.
De Raad voor Volksgezondheid & Samenleving en het Atelier Rijksbouwmeester ontmoeten Ben Lachhab bij de Participatie Keuken, gelegen in Hart van Moerwijk, een verzamelgebouw voor (sociale) ondernemers én buurtkamer in de gelijknamige Haagse wijk. Toen de eerste coronagolf Den Haag bereikte, vatte Ben het plan op om 100.000 maaltijden te bereiden voor Hagenaars die het goed konden gebruiken. 4 maanden later was de honderdduizendste maaltijd een feit. Wat begon als een oproep om de handen ineen te slaan, is in korte tijd uitgegroeid tot een ambitieus sociaalmaatschappelijk initiatief: de Participatie Keuken. De activiteiten in de Participatie Keuken zijn niet alleen gericht op bewust en gezond eten. Ze zijn ook altijd gericht op het stimuleren van contact en het bevorderen van integratie. Grote ambities dus. Daar ontbreekt het bij de Participatie Keuken niet aan. Enthousiast leidt Ben ons rond.
Zijn Participatie Keuken beslaat haast de hele benedenverdieping van Hart van Moerwijk. In een grote ruimte staan dozen vol voedsel en een tiental diepvriezers. Allemaal bevatten ze producten die klaar staan om uitgedeeld of bereid te worden. 100 ouderen uit Den Haag krijgen wekelijks op vrijdag een maaltijdpakket met 5 gezonde, verse maaltijden. Bereid door diverse horeca in Den Haag en bezorgd door vrijwilligers. De Participatie Keuken is de spin in een groot web: van een hotelketen tot aan een multinational en kleinere bedrijven, iedereen helpt mee. En dat is zeer welkom, want een eigen keuken heeft de Participatie Keuken nog niet. Die komt binnenkort op de plek waar nu de dozen staan.
Voor de Participatie Keuken draait alles om het bundelen van krachten. Niet denken in termen van ‘hun wereld én onze wereld, maar ONZE wereld!’ Een wereld die binnen enkele maanden moet samenkomen in een ruimte waar nu alleen nog een paar tafels en stoelen staan. ‘Dit wordt hét sociale stadsrestaurant van de buurt en voor iedereen.’
Ben toont ons de plannen, hoe deze plek moet uitgroeien tot een hotspot voor ontmoeting. ‘Ongeacht leeftijd of achtergrond, via het culturele en het culinaire kan je werelden verbinden.’ Daar gelooft men bij de Participatie Keuken in. Ben ziet het nu al ontstaan. Sinds de buurt weet dat de Participatie Keuken zich hier bevindt, hoeft hij naar eigen zeggen niet te zoeken naar mensen die willen meedoen. ‘Zolang mensen iets vinden waar ze vanuit gemeenschappelijkheid bij kunnen aansluiten, ben je als organisatie vertrokken. De betrokkenheid komt nu al uit alle hoeken van de stad.’
Voor Ben is vooral de impact van belang, niet de organisatie. De Participatie Keuken wil andere initiatieven helpen te verzelfstandigen en verduurzamen, zodat iedereen gaat samenwerken en er gezamenlijk impact gemaakt wordt. De missie is helder: ‘het vergroten van de veerkracht van de samenleving. Met minstens 50 procent. Zo gaan we van samenredzaamheid naar zelfredzaamheid.’ Verbinding is daarbij het sleutelwoord: ‘Door verbinding wordt armoede minder, eenzaamheid minder, en weet men elkaar te vinden. We hebben elkaar allemaal nodig. Iedereen heeft een bepaalde bijdrage.’
De aanwezigheid van de Participatie Keuken heeft zijn effect op de openbare ruimte in de buurt: het enthousiasme van Ben lijkt er op natuurlijke wijze op af te stralen. ‘Er is hier een vrouw die een barbecue organiseerde voor haar familie, achter het hek van haar tuin. Ik ben met haar gaan praten, en met de woningcorporatie. Die heeft haar tuin groter gemaakt; haar tuin ligt nu gedeeltelijk op een gezamenlijke ruimte. Nu mogen ook buurtbewoners aanschuiven bij haar barbecue!’ Ben toont ons de plek, en neemt ons mee naar een moestuintje dat zich achter de Participatie Keuken bevindt. ‘Hier verbouwen we nu groenten en kruiden, samen met de mensen die rond deze tuin wonen.’ De Participatie Keuken is met de corporaties in gesprek om ook andere gezamenlijke moestuintjes aan te leggen. ‘Hoe mooi is dat?’
Blog
De basisschool als sociale omgeving
Ook basisscholen hebben een belangrijke sociale functie. Voor hun leerlingen, naast persoonsvorming en kennisontwikkeling. Maar ook voor de buurt als geheel, zeker nu andere voorzieningen dreigen te verdwijnen.
Een nieuwe sociale instelling
De afgelopen 10 jaar is een nieuwe sociale instelling ontstaan, het Integraal Kindcentrum (IKC). Wat we vroeger of in het dagelijks taalgebruik een basisschool noemden, is steeds vaker een kindcentrum of IKC. Alhoewel er onderlinge verschillen zijn, is een algemene noemer van het integrale kindcentrum de overkoepelende organisatie van basisonderwijs, kinderdagopvang, peuterspeelzaal en buitenschoolse opvang in 1 centrum. Op een IKC is geen sprake meer van gescheiden organisaties, maar van 1 organisatie, onder leiding van 1 directeur/directrice, en met 1 gezamenlijke inhoudelijke visie.noot 1
In dat opzicht verschilt de IKC van de brede basisscholen, die in de jaren daarvoor, vanaf 1995 in Nederland werden gerealiseerd. Die Brede Scholen hadden tot doel een meer samenhangend aanbod van voorzieningen van onderwijs, opvang en zorg aan (basisschool)kinderen. Deze scholen gingen netwerkverbindingen in de buurt aan om de werkzaamheden (rond het schoolkind) beter met de andere organisaties af te kunnen stemmen. Het waren netwerkorganisaties, die heel breed konden zijn. Brede scholen konden zich richten op het kind, het gezin of de buurt. Samenwerkingen met opvang kwam vaak voor, maar ook met bijvoorbeeld bibliotheek, sport, centrum voor jeugd en gezin, ouderkamer en dorpshuis, zoals voorbeelden in Zijtaart, Amsterdam en Zevenaar laten zien (Broekhuizen 2011). Enkele brede scholen ontwikkelden zich tot wijkgebouwen, door bijvoorbeeld de gymzaal beschikbaar te stellen aan buurtverenigingen, of door computercursussen te geven aan buurtbewoners. Ouders met een migratieachtergrond konden er na schooltijd terecht voor fietslessen op het schoolplein of yoga. De samenwerking kan bij Brede Scholen in een (multifunctioneel) gebouw zijn, maar ook verspreid zijn over meerdere locaties in de buurt.noot 2
Bij Integrale Kindcentra zijn de functies anders dan bij Brede Scholen wel onder 1 dak georganiseerd. De nabijheid van die voorzieningen is juist een essentiële voorwaarde voor goed functioneren. Kinderen hoeven niet meer eerst naar de opvang, dan verplaatsen naar de school, dan naar de tussenschoolse opvang, weer terug naar de klas, en tot slot voor het laatste deel van de dag verhuizen naar de naschoolse opvang. Omdat die functies in het IKC dicht bij elkaar zitten, kunnen kinderen zelf gemakkelijk switchen en ligt meer focus op het kind.
Belang van ontmoeting met ‘de ander’
Voor de socialiserende functie van scholen heeft de vorming van IKC evenals de Brede Scholen een groot voordeel. De socialiserende vorming van kinderen krijgt in de eerste plaats gestalte tijdens onderwijsuren; door in klassen, groepen en teams te werken. Maar kinderen worden ook sociaal gevormd tijdens recreatietijd op het schoolplein en tijdens de naschoolse opvang. Als dat spelen plaatsvindt in heterogene groepen, zoals op IKC’s en Brede Scholen, is de kans groter dat de kinderen kennismaken met kinderen met een andere sociale, economische, etnische of culturele achtergrond. Ook vergroot het de kans dat kinderen leren omgaan met kinderen uit die andere groepen. In IKC’s en Brede Scholen kunnen kinderen zich zo beter ontwikkelen tot verantwoordelijke burgers. Bij IKC’s relatief het sterkst, omdat daar geen (groeps)scheiding optreedt gedurende het dagprogramma.
Dat basisscholen zich ontwikkelen tot plekken voor ontmoeting en socialisatie, naast plekken voor kennisverwerving en persoonlijkheidsvorming, is van groot maatschappelijk belang. Onlangs kwam die socialiserende functie van de school uit 2 onderzoeken naar voren. De Onderwijsraad (2019) en het Sociaal en Cultureel Planbureau stellen dat leerlingen in gescheiden groepen leren en opgroeien door de toegenomen specialisatie of scheiding naar niveau in het onderwijs. Dat geld overigens meer voor het voortgezet onderwijs dan voor het basisonderwijs. Bij het voortgezet onderwijs zijn kinderen voor het eerst gescheiden naar onderwijsniveau. Bij het basisonderwijs is nog sprake van heterogene groepen die naar niveau zijn samengesteld. Breed basisonderwijs stimuleert de brede ontmoetingsmogelijkheden op scholen. Als kinderen nauwelijks kennismaken met wat in het SCP-onderzoek ‘de ander’ wordt genoemd, vermindert dat de kans dat ze zich ontwikkelen tot verantwoordelijke burgers. Of, anders gesteld, de kans is klein dat vriendschappen ontstaan die sociale, culturele en economische achtergrond doorbreken. Op Brede Scholen en IKC’s is de kans groot dat wel heterogene vriendschappen ontstaan, wellicht zelfs langdurig, en dat is een goede basis voor eventueel zorgzaam gedrag voor ‘de ander’ op latere leeftijd.
Een ander argument voor het toenemend belang van de socialiserende functie van basisscholen is het dreigende afnemend aantal andere sociale voorzieningen, zoals bibliotheken en buurtcentra. Op buurtniveau en lokaal niveau dienen wel voldoende ontmoetingsmogelijkheden over te blijven. Ook vanuit dat bredere stedenbouwkundige perspectief is de ontwikkeling van scholen met ontmoetingsfuncties van belang. Dat krijgt bijvoorbeeld vorm in scholen voor speciaal onderwijs, waar kinderen ‘de ander’ kunnen ontmoeten, of in ‘kindlinten’, waar sociale en educatieve functies in een samenhangend gebied zijn geclusterd.noot 3
In elkaar overlopen van onderwijs, spelen, verblijven, eten, bewegen
Nieuw aan de IKC’s is verder dat een andere dagindeling realiseerbaar is; ze maken een ander leerlinggedrag mogelijk, door de vrijere afwisseling van onderwijs, opvang, spelen, ontmoeten. Op het IKC loopt dat in elkaar over. Daardoor zullen dagindelingen op IKC’s minder traditioneel kunnen zijn: een recreatietijd na de lunch kan langer zijn, omdat de kinderen toch de hele dag op school verblijven. Als kinderen ‘van 7 tot 7’ op IKC’s verblijven kan de dagindeling fundamenteel anders worden ingevuld. En omdat onderwijs, spelen, opvang en zorg meer in elkaar overlopen, kunnen ook enkele ruimtes voor deze functies letterlijk minder gescheiden zijn. In de IKC-ruimte kunnen activiteiten vloeiend in elkaar overlopen, zoals voorbeelden in een Eindhovense wijk inmiddels laten zien.noot 4
In dat laatste geval ligt het accent op de kindvoorziening.
Perspectief op de buurt
In sommige gemeenten kiezen opdrachtgevers voor de versterking van de buurtfunctie van scholen. Bijvoorbeeld door de koppeling aan een buurtbibliotheek, of door in kleine kernen de gymnastiekzaal open te stellen voor buurtverenigingen, zodat buurtbewoners mengen met de schoolpopulatie.noot 5
Dat versterkt de interactie met de buurt. De ontmoetingskansen met de ander zijn daardoor zeer divers en individueel gekleurd, of het nu tijdens onderwijsuren is, recreatie-uren of tijdens het eten. Ze verlopen vanzelfsprekender en zijn natuurlijker.
Op Brede Scholen en Integrale Kindcentra is de ontmoetingskans tussen diverse groepen uit de buurt groter dan op de monofunctionele basisscholen. Omdat deze scholen in essentie multifunctioneler zijn, trekken ze diversere groepen gebruikers (zoals ouders en buurtbewoners). De brede functie van Brede Scholen (bijv. computercursus voor buurtbewoners) heeft effect op ouders en buurtbewoners, en vergroot de kans op betekenisvolle ontmoetingen. Als op een IKC bijvoorbeeld meerdere diverse groepen kinderen aan naschoolse sportactiviteiten deelnemen, zullen meer ouders met diverse achtergronden die de kinderen ophalen elkaar ontmoeten. Er zijn meer toevallige ontmoetingen. En er vinden meer kruisbestuivingen ten dienste van de buurt plaats. Wat dat betreft heeft de school buurtfuncties overgenomen.
Over een langere periode bezien is het Integraal Kindcentrum te beschouwen als een nieuwe stap in de verdieping en verbreding van de basisschool. Zowel voor het kind als de buurt. Die verandering ontstond in de jaren 70 met de experimenten met lagere scholen als onderdeel van multifunctionele accommodaties. En kreeg in 1985 bij het samenvoegen van de kleuterschool en de lagere school, tot een instelling – de basisschool – een wettelijke versterking.noot 6
Geleidelijk zijn daar welzijn- en zorgfuncties aan toegevoegd, zoals bij de brede scholen, en de uitbouw van de kindfuncties, met voorschoolse educatie en ruime zorg en opvangmogelijkheden. Dat kan in nieuwe gebouwen, maar inmiddels is duidelijk dat dat even goed door middel van aanpassing van de bestaande voorraad kan.noot 7
Gesteld kan worden dat de basisschool als sociale omgeving in de loop der tijd is verrijkt. Voor leerlingen is het meer een plek voor ontmoeting en persoonsvorming geworden, en daarmee is de kans vergroot tot opgroeien als een verantwoordelijke en zorgzame burger later.
Bronnen
Een dwarsdoorsnede van de bouw van basisscholen van de laatste jaren, 2015-2020, in Nederland geeft Arbeek (2020), p. 529–530.
Zie voorbeelden over Gouda en Eindhoven in Broekhuizen (2012).
Zie voorbeelden in Rotterdam en Deventer in Broekhuizen (2016).
Bijvoorbeeld Speelleercentrum De Spaaihove, Eindhoven, in Arbeek (2020), p. 127–129.
Nieuwbouw De Sjinskoel, te Onderbanken heeft een gymzaal voor de buurt, in Arbeek (2020), p. 40–43.
‘Toenemende segregatie en scheidslijnen’. ‘Leven in je eigen bubbel’. ‘Kloven tussen systeem en leefwereld’. ‘Verkokering tussen ministeries en gemeentelijke afdelingen’. ‘Burgers die van het kastje naar de muur worden gestuurd’.
Zomaar een greep uit mediaberichten die niet gelijk vrolijk stemt. Het overkoepelende thema lijkt het gebrek aan ontmoeting over grenzen heen te zijn. Ontmoeting tussen andersdenkenden. Ontmoeting tussen overheidsambtenaar en burger. Ontmoeting tussen verschillende afdelingen, organisaties en kennisdisciplines. Terwijl deze ontmoeting juist nodig is voor een waardevol leven en om als samenleving te komen tot een intelligentere aanpak van wicked problems, zoals toenemende (gezondheids)verschillen, een groeiende bestaansonzekerheid en de energietransitie.
Dit roept de vraag op wat ontmoeting eigenlijk is en wat ervoor nodig is. De organisatiewetenschapper Bartels (2013) heeft hier een mooie definitie van gegeven. Ontmoeting is dat ‘what happens in between’ in het moment van interactie. Dit is meer dan de optelsom van ‘1 + 1 = 2’. Het gaat om een relationele ontologie,noot 1
waarbij ontmoeting tot nieuwe inzichten leidt.
Ontmoetingen gebeuren echter niet vanzelf. Publieke ruimtes in de wijk, zoals buurthuizen, hebben van oudsher een belangrijke rol gespeeld bij het faciliteren van ontmoetingen. Het is de vraag of hier ook altijd ontmoetingen werden gefaciliteerd die bovengenoemde grenzen overschrijden. Extra interessant in dat kader is een nieuw type ontmoetingsruimte dat de laatste jaren in opkomst is, bekend onder de naam lab, hub of werkplaats. Wat deze ‘tussen’ ruimtes gemeen hebben, is dat ze zich lastig laten vangen in hokjes. Zij bewegen zich juist van grenzen af, door zich te positioneren in het midden: tussen de systeem- en de leefwereld, tussen verschillende disciplines, organisaties en domeinen, tussen permanentie en tijdelijkheid (Oldenhof et al 2020).
Juist die ongrijpbare tussenpositie maakt het mogelijk om patstellingen te vermijden:
‘Een stadslab doorbreekt het bekende bipolaire model van overheid versus burger: bestuurders, ambtenaren en experts op het podium en boze burgers in de zaal. In een stadslab zit echter iedereen op het podium.’ (Westerhout & Bongers, 2017).
Ons onderzoek in Rotterdam laat zien dat deze tussenruimtes belangrijk kunnen zijn om verschillende partijen aan elkaar te verbinden, om te kunnen experimenten met en leren van innovatieve werkwijzen (Rahmawan-Huizenga & Ivanova, nog te publiceren; Oldenhof et al 2020). Sprekende voorbeelden hiervan zijn labs, hubs en werkplaatsen die actief zijn op het gebied van luchtkwaliteit op basis van citizen science. Dat is de ontwikkeling van nieuwe duurzame aanbestedingsmodellen voor gebiedsontwikkeling en het veerkrachtig maken van wijken door bestaande gemeenschapsinitiatieven aan elkaar te verbinden in wijknetwerken. Wat deze opbrengsten gemeen hebben, is dat ze grote kwesties, zoals energietransitie en leefbaarheid, klein en behapbaar maken op het schaalniveau van de wijk. Deelnemers werken tijdelijk om de systemen heen. Mislukken mag. Zolang ze wel leren hoe het anders moet.
Toch kan de meerwaarde van deze tussenruimtes veel groter zijn dan hij nu is. We zagen dat labs vooral worden geïnitieerd door ondernemende en creatieve professionals uit centrumwijken. Wijken aan de randen van de stad hebben een veel lagere concentratie van deze tussenruimtes. Ook zien we dat sociale kwesties, zoals bestaansonzekerheid, veel minder worden opgepakt. De focus ligt vooral op fysieke opgaven in de wijk en energietransities. Alhoewel de ambitie van verschillende labs is om dit te koppelen aan sociale opgaven in de wijk, komt dit nog lastig tot stand. Bewoners voelen zich bovendien niet altijd serieus genomen en passen ervoor om subject te zijn van een ‘lab experiment’ dat kan mislukken. Of zoals een respondent het verwoordde: ‘Bij de term living lab, zeggen bewoners: geef mijn portie maar aan Fikkie!’.
Dit roept de vraag op hoe inclusief tussenruimtes zijn en of de governance ervan wel op orde is. Afwegingen van conflicterende waarden en belangen, bijvoorbeeld tussen professionaliteit en inclusiviteit, tussen het behoud van sociale huur versus het aantrekken van hogere inkomensgezinnen, en tussen experimenteren en verantwoording afleggen, worden nu vaak werkenderwijs gemaakt en spelen zich vaak af buiten het zicht van belanghebbenden en bewoners om. Het is daarom hoognodig om nieuwe institutionele spelregels te ontwikkelen om met deze lastige waarden- en belangenafwegingen in de wijk om te gaan. Dit vraagt om een nieuw sociaal contract voor tussenruimtes in de wijk waarin het ‘recht op de stad’ (Harvey 2008) leidend is. Zodat we de vrijheid hebben om de stad en daarmee onszelf gezamenlijk (opnieuw) te kunnen uitvinden. Wie pakt de handschoen op?
Bronnen
Een relationele ontologie gaat uit van een mensbeeld waarbij wie we zijn wordt bepaald door hoe we in relatie tot elkaar staan.
Hier woon ik, tussen landrovers, tesla’s en bmw’s; loop ik, langs onbewoonbaar bewoonbaar ge(her)structureerd; voetbal ik, waar een fiets aan het hek Paul Verweel herinnert; sta ik, waar school breed smal wordt gesegregeerd; speel ik, aan de stoepranden van mijn huis,
Hoograven, mijn wijk.
Hier werk ik, ‘ t Goylaan die zuid en noord lawaaierig van elkaar scheidt; studeer ik, waar een bruine bank gescheiden studentenwerelden representeert; werk ik, aan gelijke uitkomsten in het onderwijs; volg ik, de Limes-mozaïek van mijn wijk; droom ik, over druivenstruiken in de voortuin van mijn huis;
Hoograven, mijn wijk.
Hier loop ik, twee werelden worden heel eventjes één; sta ik, ‘hé dat is mijn ma op de fiets’; loop ik, op golvende resten zonnebloempitten; steek ik over, met een grote boog om hen heen; woon ik, deze fijne plek is mijn buurt;
Hoograven, mijn wijk.
In gesprek met Salim Benali & Khadija Sanhaji | Fotografie: Hillie de Rooij | Auteur: Patricia Wijntuin
In de winter van 2020–2021 creëerden studenten Gabija Bubnyte, Julia Gat, Betsie Loeffen en Sarah de Buck van het Rotterdam Arts and Sciences Lab en fietsboodschapper Tomi Hilsee de performance ‘The Voyage’. Door middel van The Voyage onderzochten de studenten wat onderwijs is en waar het plaatsvindt, vooral ten tijde van de sociale isolatie die werd opgelegd door de coronapandemie. De studenten liepen een dag mee met Tomi de fietsboodschapper en faciliteerden al fietsend een gesprek. Het viertal creëerde zo de ruimte voor betekenisvolle ontmoetingen en kennisuitwisselingen buiten de reguliere onderwijscontext tijdens een gezondheids- en veiligheidscrisis.
The Voyage is vastgelegd in onderstaande Engelstalige mini documentaire:
KaderOver ‘Re-imagining Tomorrow Through the Arts and Sciences’
Het project kwam voort uit de minor ‘Re-imagining Tomorrow Through the Arts and Sciences’ door Rotterdam Arts and Sciences Lab (RASL). Dit is een samenwerking tussen de Erasmus University Rotterdam (EUR), Codarts Rotterdam – University of the Arts en de Willem de Kooning Academy (WdKA).
RASL werd in 2015 opgericht en biedt sinds 2016 de Dual Degree aan, een programma dat studenten in staat stelt om binnen 5 jaar 2 Bachelorsdiploma’s te behalen: 1 binnen de kunsten en 1 binnen de wetenschappen. In 2019 riep RASL haar minor in het leven. Deze minor is niet alleen toegankelijk voor Dual Degree studenten, maar voor studenten van een brede variëteit aan bacheloropleidingen binnen de kunst en wetenschap.
De minor wordt gedreven door maatschappelijke urgentie. Complexe problemen zoals klimaatverandering, een veranderend politiek landschap, ecologische aftakeling, de migratiecrisis en het waarborgen van de volksgezondheid vragen om wendbaarheid en een toekomstgerichte aanpak. RASL streeft naar het faciliteren van ontmoeting, samenwerking en kruisbestuiving tussen de kunsten, wetenschappen en de maatschappij met als doel om dergelijke vraagstukken vanuit verschillende perspectieven aan te kaarten. De interactie tussen actoren en het samenbrengen van verschillende vormen van kennis zijn hierin van groot belang.
Tijdens de eerste 10 weken van de minor werken studenten in gemengde groepen aan het herformuleren van een zelfgekozen maatschappelijk probleem. De laatste 10 weken werken studenten aan een individueel onderzoeksproject. In maart 2021 werd de RASL minor bekroond met de eerste Nederlandse Hogeronderwijspremie, een prijs die innovatief onderwijs beloond. In de toekomst zal RASL ook transdisciplinaire Bachelor en Masteropleidingen aanbieden.
Video
Toevallige ontmoetingen
Irene Edzes is architect bij Vollmer & Partners, een bureau voor stedenbouw en landschapsontwerp. Samen met Twynstra Gudde heeft het bureau voor de ontwerpprijsvraag WHO CARES een concept ontwikkeld waarmee de kans op toevallige ontmoetingen wordt vergroot: Michi-Noeki. In de volgende video vertelt Irene Edzes waarom toevallige ontmoetingen zo belangrijk zijn en hoe zij hiervoor met Michi-Noeki ruimte maakt. De video is eerder gepubliceerd in het eerste online magazine ‘Panorama in de praktijk’ van het College van Rijksadviseurs.
Joke van der Zwaard vertelt over de diverse doelen van de Leeszaal voor de verschillende bezoekers.
Zaterdagmiddag word ik gebeld: ‘Is de Leeszaal open?’. ‘Jawel, tot 14 uur, coronatijden.’ ‘Is Lidia er?’ Dan herken ik zijn stem. ‘Oh Wim, ik ben nu niet in de Leeszaal, maar Lidia wel.’ ‘Dan bel ik haar wel.’ Mijn telefoonnummer staat op de website, maar blijkbaar heeft hij ook het nummer van deze hartelijke Roemeens-Rotterdamse vrijwilligster. Vóór corona kwam hij bijna dagelijks in de Leeszaal; het was zijn vaste rondje, de laatste tijd schuifelend achter een rollator. Met de 1 praat hij over boeken, met de ander over het weer. Sinds hij thuis een keer akelig is gevallen, mag en durft hij niet meer alleen de straat op. Later hoor ik dat Lidia hem heeft opgehaald en dat ze dat wel eens vaker doet.
Leeszaal Rotterdam West is door bewoners opgezet na sluiting van de buurtbibliotheek en andere buurtvoorzieningen. Het is een plek waar je boeken kunt halen en brengen, waar je culturele evenementen kunt organiseren en bijwonen, de Nederlandse taal kunt oefenen, en waar je gewoon tussen de mensen kunt zijn. Lang niet alle geregelde bezoekers zijn net als Wim uit op een praatje. De één gaat achter een krant aan de tafel zitten en verdeelt zijn aandacht tussen de tekst en wat er om hem heen gebeurt. Een ander onderbreekt halverwege de dag het eenzame artistieke proces op haar atelier door even wat boekenkasten te inspecteren. De vriendelijk groetende PostNL-bezorger houdt een boeken-zoekpauze. Een jongedame zit urenlang met oordoppen op achter haar laptop. Nummer 5, met een veel-buiten-kleurtje, laadt zijn telefoon op. Nummer 6 komt iedere week kijken of er in de doos met ‘Zwarte Beertjes’ iets zit wat hij nog niet heeft. Nummer 7 bestelt voor 50 cent koffie en begint een nieuw verhaal te lezen. Enzovoort enzovoort. Dit was zo voor corona en komt hopelijk snel weer terug.
De Leeszaal moest een aantrekkelijke publieke plek worden, waar veel verschillende mensen iets te zoeken hebben, een beetje langs elkaar heen schuiven, en zo vertrouwder en meer benaderbaar voor elkaar worden. Waar publieke vertrouwdheid kan ontstaan. Daarom hangen er geen affiches op de ramen: mensen moeten naar binnen kunnen kijken. Als je dat doet, zie je eerst stoelen en tafels en dan pas boeken. Want de Leeszaal is niet alleen voor mensen die doorgeleerd hebben. Maar de gedoneerde boeken worden wel streng geselecteerd, deskundig geordend en staan precies in het gelid. De Leeszaal is een voorstandsvoorziening. Er zit veel vakmanschap in en veel liefde: de vrijwilligers (uit 20 geboortelanden) hebben het geregeld over de betekenis van ‘gastvrijheid’.
Voordat iemand denkt: uitrollen! In iedere wijk een Leeszaal! Stop, zo maak je geen zorgzame wijken. Een zorgzame ofwel prettige wijk heeft diverse publieke plekken. Als de overheid het ‘langer zelfstandig wonen’ echt serieus zou nemen, dan zou ze zuinig zijn op het nog overgebleven maatschappelijk vastgoed. En ze zou veel meer geld en vakmanschap steken in het creëren, behouden en verbeteren van binnen- en buitenplekken waar mensen van alle leeftijden elkaar ongeregisseerd tegen kunnen komen en zelf keuzes kunnen maken. Plekken waar ze – al zittende tussen de mensen – vertrouwd kunnen worden of blijven met een veranderende sociale omgeving.
Het naar buiten gaan is de kern van sport. Dan gaat het niet enkel om presteren en competitie. Het begint bij bewegen, spel en recreatie. De openbare ruimte heeft daarin een essentiële rol te vervullen. Ze moet ons uitnodigen om in beweging te komen en zo ontmoeting te faciliteren. We spraken met stadsgeografe Lia Karsten en directeur van het Mulier Instituut Hugo van der Poel. Welke rol zien zij voor de sport weggelegd in de totstandkoming van een sociale en gezonde leefomgeving?
Wat is de rol van sport in het ontmoeten van elkaar?
Lia: Ik zie sport als een breed verhaal. Het gaat in eerste instantie om bewegen, spelen en dan misschien sport zoals die nu functioneert. Daarvoor moet je naar buiten gaan. Als je naar buiten gaat, ben je al aan het bewegen en dan creëer je voor jezelf de optie tot ontmoeten. Bewegen is dan het sleutelelement, niet zozeer sport. En er ruimte voor hebben natuurlijk.
Hugo: Sport is, zoals Lia aangeeft, meer dan de traditionele Engelse sport die zich afspeelt in verenigingsverband, die gericht is op trainen, prestatieverbetering en competitie. Dat is nog steeds de kern van het sportsysteem, maar de groei zit aan de randen van dat systeem. Denk aan fitness en yoga thuis bijvoorbeeld. En wat we vroeger recreatie noemden, zien we nu ook als deel van het sportsysteem: fietsen, wandelen, bootcamp, voetballen op een Cruyff Court... Dit soort sportief-recreatieve praktijken zorgt steeds meer voor ontmoetingen in de openbare ruimte.
Zijn er zaken waarover jullie je zorgen maken met betrekking tot het sporten buiten?
Lia: Ik hanteer hier toch weer even die brede definitie; het bewegen in de openbare ruimte. Dat gebeurt soms ongrijpbaar; een ommetje maken, even een balletje trappen, op de fiets stappen. Dat soort bewegen is van groot belang. Mijn eerste zorg is dan ook de stedelijke verdichting die momenteel gaande is. Door de enorme bouwopgave komt de buitenruimte onder druk. Daar moet aandacht voor zijn, juist voor het ‘ongrijpbare’ sporten. We moeten ons de vraag stellen hoe we het bewegen buiten blijven accommoderen, ook voor mensen die bijvoorbeeld elf hoog wonen in een flatgebouw. Mijn tweede zorg is verdringing in de openbare ruimte. Krijgt elke groep wel voldoende toegang tot een mooi opgeknapt pleintje, of wordt dat als het ware door één bepaalde groep opgeëist?
Hugo: We zien de laatste vijftig jaar rond de traditionele kern van sport veel ontwikkeling van allerlei activiteiten die deels kenmerken hebben van sport en deels van een ander systeem. Bijvoorbeeld het gebruik van natuurgebied om te hardlopen of fietsen. Of sociaal-sportieve praktijken. Daarbij gaat het om initiatieven vanuit de welzijnshoek die sport instrumenteel inzetten om jongeren te bereiken om sociale cohesie of sociale structuur tot stand te brengen. Zo zouden we ook van gezond-sportieve praktijken kunnen spreken: bewegen als functionele inzet voor gezondheid. Die verschillende sportieve praktijken vergen altijd een specifieke balans. Het gaat om de fysieke ruimte voor dat type bewegen. Maar ook om de organisatie van dat type bewegen – om bijvoorbeeld verdringing te voorkomen of de gezondheid te bevorderen. En het gaat om specifieke vaardigheden en de creatie van mentale ruimte om te willen bewegen. Dat laatste vraagt onder meer om veiligheid en vertrouwdheid.
Lia: Ik wil daar even op ingaan. De ruimte die direct bereikbaar is, is van groot belang. We zien dat kinderen bijvoorbeeld steeds minder bewegen. De ruimte vlakbij huis is daarvoor belangrijk; de stoep voor de deur, het pleintje om de hoek. Die ruimte is nodig voor de momenten waarop er eigenlijk weinig tijd is. Daarvoor is niet ingevulde, maar wel vlakbije ruimte nodig. Dat is de ruimte waar kinderen kunnen spelen met het buurjongetje, terwijl de ouders koken en de oude buurvrouw van het kinderspel kan genieten.
Hugo: Klopt. Daarnaast is dan die mentale ruimte nodig om de concurrentie van andere vrijetijdsbesteding tegen te gaan. We zien dat het bewegen in de online wereld de beweging in de fysieke wereld verdringt en kinderen motorisch minder vaardig worden. Jongeren gamen veel. En helaas vaak juist die kinderen en jongeren, die toch al weinig buiten komen om te spelen en te sporten.
De link met gezondheid werd reeds gelegd. Is er ook een link tussen sporten, of bewegen moet ik zeggen, en zorg voor elkaar?
Hugo: Zeker. Kijk naar de Bridgebond en het programma Denken en doen. Bridge wordt ingezet om mensen aan te sporen om naar buiten te gaan. Het is leuk om te bridgen, en dat maakt dat mensen elkaar ontmoeten. We zien hetzelfde bij wandelgroepen, georganiseerd door de eerstelijnszorg. In principe gaat het om revalidatie of preventie van overgewicht, maar het houdt ook eenzaamheid tegen. Het stimuleert ontmoeting en zorg voor elkaar. En neem nu het aanbod van verschillende bonden voor vijftig plussers. Zoals walking voetbal. Die activiteit is leuk om te doen en trekt mensen, waarmee een nieuwe sociale omgeving voor ouderen tot stand komt. Zoals beweging een instrument kan zijn ter bevordering van onze fysieke gezondheid, kan het via zulke activiteiten ook bijdragen aan onze mentale gezondheid.
Lia: Ook dat vraagt om veiligheid. Dan gaat het om mobiliteit, de veiligheid om ergens te kunnen komen. Om bewegen en ontmoeting te faciliteren is een veilige en toegankelijke omgeving nodig. Als er beweging is in een veilige omgeving, kan sporten en bewegen bijdragen aan een levendige buurt. Dat spoort aan om de deur uit te gaan en te ontmoeten. Dat begint bij zien en gezien worden. En wellicht kan er vervolgens een praatje gemaakt worden en leren we elkaar kennen, kunnen er zelfs vriendschappen ontstaan. Dat alles draagt bij aan de zorg voor elkaar. Maar het is allemaal geen eenvoudige opdracht.
Hoe bedoel je?
Lia: Het wordt snel vergeten, maar we moeten ook rekening houden met sociale ongelijkheid, bijvoorbeeld die verschillende leeftijden, klassen en genders. Onderzoek laat zien dat de openbare ruimte nog vaak door jongens en mannen wordt gedomineerd. Sommige Cruijff Courts trekken bijna alleen jongetjes. Maar er zijn ook goede voorbeelden waarbij via programmering ook jonge meiden aangetrokken kunnen worden.
Hugo: Klopt. Voor groepen met een lage sociaaleconomische status (ses) is die programmering eveneens nodig. Lia en ik vinden onze weg wel naar de golfclub of de tennisclub, om maar iets te noemen. Vanuit achterstandswijken is dat wat moeilijker. Daar moeten we op durven ingrijpen, zoals met de buurtsportcoaches. Dat is een sociaal rechtvaardigheidsverhaal, maar gaat ook over de volksgezondheid en ons zorgstelsel.
En ligt daar een taak weggelegd voor de overheid?
Hugo: Zeer zeker. Het is een kettingreactie: lage ses, weinig bewegen en weinig participeren. Terwijl onze gezondheid een verdienstelijk goed is en we er met zijn allen belang bij hebben dat we hoge zorgkosten vermijden. Dat is het mooie aan de Brede Regeling Combinatiefuncties, die we absoluut moeten behouden: door de combinatie sport en welzijn of cultuur en bewegen komen letterlijk mensen in beweging die dat anders niet zouden doen. Het voorkomt eenzaamheid en bevordert gezondheid.
Lia: Het is een overheidstaak om de balans te zoeken tussen bewegen en de ruimte die we daarvoor nodig hebben. Maar we moeten wel oppassen dat we de mensen waar het om gaat een prominente plek geven bij het ontwikkelen van plannen. Anders krijgen we een middenklasse format dat niet per definitie uitnodigt voor de meer kwetsbare groepen.
Hugo: Dat geldt in zekere zin ook voor mensen met een mentale of fysieke beperking. Andermaal, de buitenruimte moet voor iedereen toegankelijk en bereikbaar blijven. Ontmoeten is ook buiten je bubbel durven treden en de openbare ruimte moet daartoe uitnodigen.
Waar zullen we afspreken? Ontmoeten heeft een plaats en tijd nodig. Een terras, een park of bij iemand thuis. Hier lijkt een groot verschil te bestaan tussen binnen en buiten. Binnen is de setting van de ontmoeting eenduidig; wie zorgt voor wat te drinken, welke andere mensen kunnen hier wel of niet bij aanwezig zijn? Uiteindelijk is binnen of buiten niet het belangrijkste in de context van ontmoeten, het gaat vooral over gevoelde controle. Ontmoeten is onlosmakelijk verbonden met vermijden. Ontmoeten zonder de mogelijkheid tot vermijden leidt tot een gevoel van onveiligheid. Wat of wie kan je aantreffen op een plek? Voor het vrijblijvend ontmoeten in de openbare ruimte geldt dezelfde regel, de vrijblijvendheid is de kwaliteit.
Deze dynamiek heeft implicaties voor het ontwerp. De ene plek maakt ontmoeten makkelijk, op een andere plek is het ongemakkelijk. Waar komt dit door? Enkele basisregels voor het ontwerp om ontmoeten te faciliteren:
Niemand wil wonen in een anonieme buurt.
De kwaliteit van de stad is de mogelijkheid om anoniem te zijn. Het is prettig om toeschouwer te zijn. Dit is het perspectief van het individu, maar niet het perspectief op een plek in de stad. Een plein of straat waarbij het onduidelijk is of iemand zich verantwoordelijk voelt, is een anonieme plek. Anonimiteit leidt tot onveiligheid, eenzaamheid en frustreert ontmoeten. De oplossing is eigenaarschap. Elke plek heeft een eigenaar, dit moet leesbaar zijn voor elke gebruiker.
Informeel eigenaarschap.
Anonimiteit wordt dus voorkomen door eigenaarschap. In een hoog stedelijk gebied is dit formeel eigenaarschap, meestal in de vorm van toezicht of soms door signalen zoals borden of camera’s. Stedelijk gebied heeft ook semi-formeel eigenaarschap, dit zijn vaak winkels en horeca. In de rest van de stad zou er informeel eigenaarschap moeten zijn. Bewoners die zich eigenaar voelen van een straat of plein. De kracht zit in de informaliteit; hier wordt eigenaarschap niet afgedwongen met camera’s of hekken. Cruciaal hier is de leesbaarheid van dit eigenaarschap door bezoekers en passanten.
De leesbare buitenruimte.
Een leesbaar ontwerp is een complexe opgave. De makkelijke laag is functionaliteit; de ruimte verdelen in groen, parkeren, verkeersstromen, speelplek, etc. De uitdaging is het leesbaar maken van de buitenruimte voor alle gebruikers. Leesbaar dus voor bewoners, bezoekers, passanten en ook voor verschillende perspectieven daarbinnen.
Bewoners, bezoekers, passanten.
De balans tussen deze groepen beïnvloeden het ontwerp en de mogelijkheid tot ontmoeten.
Buitenruimte die gedomineerd wordt door passanten is gebaat bij meer (semi)formele controle.
Gevoelde controle kan passanten uitnodigen om bezoeker te worden.
Voor bezoekers is het noodzakelijk om het informele eigenaarschap van een plek te kunnen lezen.
Vervolgens is het van belang dat bezoekers zich welkom voelen.
Voor bewoners is informeel eigenaarschap alleen mogelijk als leesbaar is wat van hun is, dit is een ruimtelijke kwaliteit. Eigenaarschap en controle is gebaat bij leesbare grenzen, zones en overgangen.
Voor bewoners wordt de mate van eigenaarschap ook bepaald door de balans tussen de gebruikersgroepen.
De ontwerpopgave
Het ontwerp creëert verblijfskwaliteit: schaal, materialiseren, toegankelijkheid spelen hierbij een grote rol. Groen als maat ter dingen, een veilige plek, een kindvriendelijke plek; allemaal onderdeel van de ontwerpopgave. Uiteindelijk faciliteert de buitenruimte ontmoeten als het perspectief van de gebruikers wordt gevolgd en als de bovenstaande basisregels worden gevolgd. Succes verzekerd? Natuurlijk niet; de omgeving bepaald niet het gedrag, maar nodigt wel uit tot ontmoeten en of vermijden. Liefst in een combinatie.
Iedereen kan omgeving ‘lezen’
Belangrijk is de realisatie dat het lezen van de omgeving een kwaliteit van iedereen is. In weinig tijd zien wij de (on)mogelijkheden van zitplekken, doorgangen, obstakels, grenzen en ook de subtiele signalen van medegebruikers. In een fractie van een seconde kan iemand beslissen om door te lopen of om toch te gaan zitten. Afhankelijk van het gevoel van controle kan iemand in een fractie van een seconde bepalen of zij de ander groet, of slechts een korte blik uitwisselt of geheel negeert. Dit zijn momenten die bepalen of er een vervolg is en of deze mensen voortaan elkaar zullen anonimiseren (je bent een object voor mij) of bekende vreemden voor elkaar worden. Het laatste kan altijd uitmonden in ontmoeten als de situatie zich daarvoor leent.
Sinds 2016 is in Nederland het VN-verdrag Handicap van kracht. Daarin staat het recht omschreven van mensen met een beperking om volwaardig deel te kunnen nemen aan de samenleving, dus net als ieder ander. Maar dat is makkelijker gezegd dan gedaan, want onbedoeld werpt ‘de samenleving’ allerlei obstakels op voor wie verstandelijk, mentaal of fysiek afwijkt van wat normaal gevonden wordt. Van buurten wordt wel aangenomen of gehoopt dat zij gelegenheid bieden voor laagdrempelige ontmoeting, maar hoe toegankelijk zijn zij eigenlijk? Op basis van cijfers en interviews met 38 personen met een lichamelijke beperking of chronische ziekte schetste het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) een beeld van de toegankelijkheid van het publieke leven voor mensen. Ook de buurt kwam hierbij aan bod.
Extra moeite, minder mogelijkheden
Voor wie een lichamelijke beperking heeft, kost het vaak veel extra tijd en energie om iets te ondernemen. Een bezoek moet lang van tevoren gepland worden, gedetailleerde informatie moet worden ingewonnen en tegenvallers onderweg ingecalculeerd. In de woorden van een vrouw met een visuele beperking: ‘Als je een handicap of chronische ziekte hebt, dan ben je 75% van je tijd bezig om die andere 25% te organiseren’.
En dan nog zijn veel plaatsen niet toegankelijk. Een man vertelde dat hij bij twee van de ruim dertig restaurants in zijn woonplaats naar binnen kan. Een ander kan goed terecht bij zijn eigen sportclub, maar moet veel uitwedstrijden overslaan, omdat de tegenpartij geen toegankelijk toilet heeft.
Ook is de ervaring op een plek vaak niet gelijkwaardig aan die van anderen. Mensen met een beperking moeten bijvoorbeeld genoegen nemen met slechtere plaatsen in een theater of via een achterdeur naar binnen. Ontoegankelijkheid brengt ook met zich mee dat mensen afhankelijk zijn van anderen en dat veel nadruk komt te liggen op de beperking.
Sociale kant van toegankelijkheid
Of het mogelijk en prettig is om ergens te zijn, hangt ook af van andere mensen. Sociale barrières bestaan er bijvoorbeeld uit dat mensen met een zichtbare beperking regelmatig worden aangestaard, botte opmerkingen krijgen of al te persoonlijke vragen. Ook worden zij regelmatig genegeerd, waarbij anderen uitgaan van het vooroordeel dat zij niet goed aanspreekbaar zijn.
Vooral personeel kan veel verschil maken. In supermarkten, waar veel deelnemers bekend zijn, waren ervaringen vaak positief. Een vrouw vertelde bijvoorbeeld dat er voor haar een geschikte boodschappenkar klaarstaat. Aan de andere kant vertelde een jonge vrouw dat haar regelmatig de toegang tot een winkel wordt geweigerd wegens haar loopfiets, terwijl ze die echt nodig heeft. Een man werd bij het bezoeken van concerten verschillende keren gevraagd om apart te zitten van zijn gezelschap, om plaats te maken voor een andere bezoeker met een rolstoel. Mensen lijken zich er dan niet van bewust hoe vervelend dit is.
Onvoorspelbare obstakels in de openbare ruimte
Omdat reizen vaak lastig is en veel kostbare energie kost, organiseren veel deelnemers aan het onderzoek hun leven het liefst dichtbij huis. De eigen omgeving heeft ook als voordeel dat deze bekend is. Toch is de openbare ruimte niet altijd toegankelijk. Zo vertelden deelnemers met een rolstoel of een visuele beperking dat zich op de stoep regelmatig afvalbakken, borden of fietsen bevinden. Deze onvoorspelbare obstakels zorgen voor onhandige en vaak gevaarlijke situaties en geven daarom een gevoel van onveiligheid. Vooral in steden ervaren mensen met een beperking de openbare ruimte als minder toegankelijk, door drukte, maar ook doordat historische bestrating voor veel mensen slecht begaanbaar is.
Wat betreft de sociale toegankelijkheid van de buurt is het beeld dubbel. Als deelnemers vertelden over hun buren en buurtgenoten, was dit vaak in positieve zin. Voor een vrouw werden haar buren een stuk belangrijker toen zij moest stoppen met werken. Haar gezellige buurtje omschrijft ze als een godsgeschenk. Ze drinkt vaak koffie met haar buren en is blij dat er sociale controle is ‘zonder vervelend [te zijn]’. Eenvrouw die een aantal jaar aan huis gekluisterd was, vertelde grappend hoe haar buren haar in die tijd hadden ‘uitgelaten’. Zij wandelden toch.
Voor veel deelnemers was het wel belangrijk niet afhankelijk te zijn van buren, of niet gezien te worden als afhankelijk. Zij benadrukten bijvoorbeeld de wederkerigheid in de relatie of de steun die zij krijgen van familie. Een jonge vrouw vertelde dat zehet fijn vindt te weten dat de buren met wie zij goed contact heeft, zouden kunnen helpen als dat nodig was, maar ze maakt ‘er niet echt gebruik van, gelukkig’. En natuurlijk is niet iedereen even geïnteresseerd in het buurtleven. Een vrouw, met verschillende goede kennissen in de buurt, beschouwde de buurtbarbecue als sociale verplichting. Met zichzelf sprak ze af haar gezicht daar om het jaar te laten zien.
Sociaal toegankelijke buurten
In sociaal opzicht is de buurt voor veel mensen met een lichamelijke beperking of chronische ziekte dus goed toegankelijk: zij kunnen er hun leven naar eigen inzicht vormgeven in gelijkwaardigheid aan anderen. Maar cijfers laten zien dat mensen met een (ernstige) lichamelijke beperking ondanks hun relatief lokale leefpatroon, vaker nauwelijks contact met buren hebben dan anderen. Mogelijk is het met een handicap dus toch moeilijker contact te leggen. De eerdergenoemde wens niet gezien te willen worden als afhankelijk kan een sociale barrière vormen. Zo vertelde een vrouw dat zij het gevoel had dat haar buren afstand hielden uit vrees dat ze op hen zou gaan leunen.
Ontmoetingsplekken in de buurt kunnen het opdoen van sociale contacten in de buurt vergemakkelijken. Een aantal mensen vertelde hoe zij via een religieus verband een hulpvaardig netwerk hebben gekregen in de buurt. Ook buurthuizen of buurtinitiatieven kunnen deze ontmoetingsfunctie vervullen. Hiertoe voelt niet iedereen zich aangetrokken, maar het zijn toegankelijke plekken die een goede ingang bieden tot een sociaal netwerk.
Hoe waardevol deze netwerken kunnen zijn, blijkt ook uit hun kwetsbaarheid. Een man vertelde hoe zijn netwerk via de kerk verwaterde toen hij niet meer in staat was de dienst te bezoeken. Een vrouw met een visuele beperking bezocht met een buurvrouw een belangengroep voor leefbaarheid, maar sinds de buurvrouw verhuisde gaat ze niet meer. Alleen gaan vindt ze onprettig en ze weet niet wie ze kan vragen om nu met haar mee te lopen. Ook in de buurt is gelijkwaardige deelname niet vanzelfsprekend. Een toegankelijke omgeving vergt soms wat extra moeite en opmerkzaamheid van anderen.
Lees meer in het voorwoord en ‘De sociale buurt’ over waarom wij dit adviestraject zijn gestart, en waar we ons op richten. De diverse bijdragen van denkers, doeners en ontwerpers zijn ondergebracht onder drie thema’s: (1) de waarde van diverse plekken, (2) de potentie van ontwerp, kunst en architectuur en (3) een passende rol voor de overheid.